EIOPA publiceert voorstel van pensioenoverzicht

De Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA) heeft twee modellen opgesteld als voorbeeld voor het jaarlijkse pensioenoverzicht dat IBP’s aan hun aangeslotenen moeten toezenden o.b.v. de IORP II-richtlijn.

De voorbeelden laten zien hoe de deelnemers duidelijke informatie over hun pensioenpot kunnen krijgen en zullen hen helpen om met meer kennis van zaken een beslissing te nemen over hun pensioensparen.

Pension Benefit statement 1

Pension Benefit statement 2

Nieuwe tarieven voor overzeese sociale zekerhieid

Een koninklijk besluit in voorbereiding zal de tarieven en schalen voor de overzeese sociale zekerheid vanaf 1 februari 2017 wijzigen.

Dit koninklijk besluit gebruikt voortaan uniseks sterftetafels om in overeenstemming te zijn met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie betreffende het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid.
In navolging van de aanbevelingen van het Rekenhof anticipeert dit koninklijk besluit ook op een grondige hervorming van de overzeese sociale zekerheid teneinde het financieel evenwicht ervan te garanderen. De tarieven en schalen die het Pensioenfonds toepast, worden daarom gewijzigd om te komen tot een meer marktconforme rentevoet. Voortaan wordt in plaats van 3,75% een rentevoet van 2% toegepast.

Brief individuele bijdragen

Elfde Jaarverslag van de Studiecommissie voor de Vergrijzing

De Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV) stelt haar elfde Jaarverslag voor. De langetermijnvooruitzichten van de sociale uitgaven en armoede-indicatoren die in dit rapport worden voorgesteld, bevatten de effecten van de recente structurele hervormingen, in het bijzonder op vlak van pensioenen, die beslist werden in het kader van het Regeerakkoord van december 2011.

In de nieuwe SCvV-vooruitzichten evolueert het geheel van sociale uitgaven van 25,3% van het bbp in 2011 naar 31,4% van het bbp, of bedragen de budgettaire kosten van de vergrijzing 6,1% van het bbp tussen 2011 en 2060. In vergelijking met de vorige vooruitzichten van de SCvV liggen de budgettaire kosten van de vergrijzing, over dezelfde projectieperiode, 0,7 procentpunt van het bbp hoger. Dat verschil is het resultaat van verschillende, in tegengestelde zin werkende factoren. Het effect van de hervormingen beslist in het Regeerakkoord van december 2011 doet de budgettaire kosten met 0,3 procent van het bbp afnemen. In dezelfde zin zou de gelijkschakeling van de toekenningsvoorwaarden van de pensioenbonus met de nieuwe voorwaarden voor het vervroegd pensioen de kosten met 0,1 procent van het bbp doen afnemen. Andere factoren daarentegen, waaronder voornamelijk de minder gunstige macro-economische omgeving, verhogen de budgettaire kosten van de vergrijzing met 1,1 procent van het bbp tussen 2011 en 2060.

De structurele hervormingen waarmee rekening is gehouden in de projectie hebben betrekking op de pensioenregelingen (verhogen van de leeftijds- en loopbaanvoorwaarde voor vervroegde pensionering, aanpassingen aan de pensioenberekening), de werkloosheidsregeling met bedrijfstoeslag (strengere toegangsvoorwaarden), de werkloosheidsverzekering (een nieuw systeem voor jonge schoolverlaters, een sterkere degressiviteit van de uitkeringen, een verhoging van de minimumleeftijd voor de anciënniteitstoeslag) en de systemen van tijdskrediet en loopbaanonderbreking (maatregelen om de toegang te beperken).

Het beperken van de mogelijkheden om zich, via het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag of het vervroegd rustpensioen, terug te trekken uit de arbeidsmarkt, verhoogt de activiteitsgraad van de leeftijdscategorie 55-64 jaar met meer dan 6 procentpunt. Onder de hypothese van een structurele werkloosheidsgraad die niet wordt beïnvloed door de hervormingen, neemt de werkgelegenheidsgraad van personen uit die leeftijdscategorie toe met 5,6 procentpunt, in vergelijking met een situatie zonder hervorming. In het referentiescenario bereikt de werkgelegenheidsgraad van ouderen van 55 tot 64 jaar 56,3% in 2060 en de globale werkgelegenheidsgraad 68,5%. Door het verhogen van de werkgelegenheidsgraad, leiden de hervormingen ook tot een iets hogere economische groei ten opzichte van een scenario zonder hervorming.

Zoals reeds vermeld, maken de structurele hervormingen het mogelijk de budgettaire kosten van de vergrijzing met 0,3 procentpunt van het bbp te verlichten tussen 2011 en 2060, gelijk verdeeld over de tak pensioenen (waarbij de pensioenbonus en de leeftijdstoeslag tot 2060 in de huidige modaliteiten behouden blijven), de tak werkloosheid met bedrijfstoeslag en de tak werkloosheid. De relatief kleine besparing bij pensioenen kan op het eerste gezicht verrassend lijken. De geraamde daling van het aantal gepensioneerden als gevolg van de nieuwe toegangsvoorwaarden voor het vervroegd pensioen, zou oplopen tot ongeveer 66 000 personen of 1,7% van het totaal aantal gepensioneerden in 2060. De hervorming leidt echter ook tot een stijging van het gemiddeld pensioenbedrag in de verschillende regelingen. Die toename is voornamelijk te wijten aan een verlenging van de loopbanen met bijgevolg een hogere loopbaanbreuk, een belangrijkere pensioenbonus in de werknemers- en zelfstandigenregeling en leeftijdstoeslag bij het openbaar ambt, een lagere malus en een hoger aantal begunstigden van een minimumpensioen in de zelfstandigenregeling.

Verslag vergrijzingscommissie 2012

Unizo: de reële kost van de vergrijzing

In dit dossier wordt vooreerst de huidige financiële situatie van de sociale zekerheidsstelsels geschetst om vervolgens kort in te zoemen op de recentste vaststellingen van de Studiecommissie voor de Vergrijzing (rapport juni 2011). Daarna bekijken we of de sterk stijgende budgettaire kosten alleen te wijten zijn aan de vergrijzing om vervolgens stil te staan bij de evolutie van de vergrijzingskosten doorheen de tijd. In een voorlaatste deel bekijken we dan de mogelijke oplossingen om aan deze vergrijzingskosten het hoofd te bieden om dan in het laatste hoofdstuk de UNIZO‐standpunten uiteen te zetten.

vergrijzing2011DOSSIERmetcover

Advies van de Nationale Arbeidsraad en van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven over de overlijdensdekking

Bij brief van 2 februari 2010 heeft de heer D. Reynders, minister van Financiën, naar aanleiding van parlementaire vragen omtrent de problemen die voortvloeien uit het feit dat een groot aantal groepsverzekeringsovereenkomsten niet voorzien in een dekking in geval van overlijden, de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven gevraagd deze problematiek in behandeling te nemen en hierover advies uit te brengen.

De Raden stellen vast dat in de parlementaire vragen gericht aan de heer D. Reynders, minister van Financiën, de situatie aangekaart wordt waarbij de groepsverzekering geen overlijdensdekking voorziet met als gevolg dat bij overlijden van de aangeslotene de nabestaanden geen rechten kunnen doen gelden op het opgebouwde pensioenkapitaal. Het zou daarbij volgens deze parlementaire vragen gaan om een derde van de groepsverzekeringen.

De Raden verzoeken daarom om in overleg met de sociale partners en de Commissie Aanvullende Pensioenen ook voor de informatie die bij uittrede moet verstrekt worden gestandaardiseerde fiches op te stellen die de uittreders voldoende duidelijke informatie verschaft omtrent het al dan niet wegvallen van de overlijdensdekking en omtrent de keuzes die hij met betrekking tot zijn verworven reserves heeft en dit naar analogie met de oefening die voor de pensioenfiche gedaan werd.

Advies van de Nationale Arbeidsraad en van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven over de overlijdensdekking dd 25/05/2011

 

Groepsverzekering en echtscheiding

Het Hof van Beroep van Brussel oordeelde in een arrest betreffende de groepsverzekering in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding dat er geen rekening kan gehouden worden met het fiscale gunsttarief van 10%. Bij de vereffening moet immers rekening gehouden worden met de elementen en omstandigheden geldend op dat ogenblik. Het staat immers niet vast dat de echtgenoot de verzekering slechts optrekt na zijn 65 jaar of deze leeftijd wel haalt. Daarenboven haalt het Hof aan dat de fiscale tarieven in de toekomst gewijzigd kunnen worden door de wetgever.

Verder bevestigde het Hof dat het afkooprecht een eigen goed is, maar de afkoopwaarde gemeenschappelijk. Bijgevolg is er vergoedingsplicht. Het feit dat er niet uitbetaald werd tijdens het huwelijk en de verzekering is afgesloten door de exwerkgever van de echtgenoot, doet hier geen afbreuk aan. Het bedrag van de vergoeding moet gelijk zijn aan de vermogenswaarde die gelijk is aan de huidige afkoopwaarde.

HvB Brussel 9 november 2010, www.juridat.be.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 3

Hof van Cassatie: Dubbelbelastingverdrag België-Nederland

Artikel 18 van het verdrag bepaalt dat pensioenen en andere soortgelijke beloningen, betaald aan een inwoner van een van de Staten ter zake van een vroegere dienstbetrekking, slechts in die Staat belastbaar zijn. Het Hof van Cassatie oordeelde dat uit dit artikel niet blijkt dat een vergoeding die verband houdt met in het verleden verstrekte dienstprestaties, maar betaald voor de dienstbetrekking volledig is beëindigd, geen pensioen kan uitmaken. De eiser stelde dat het Hof van Beroep op grond van deze bepaling niet rechtsgeldig kon oordelen dat België heffingsbevoegd was voor een overdracht van pensioenaanspraken die gebeurde ter zake van een voortgezette dienstbetrekking die niet was stopgezet.

Artikel 16 bepaalt dat tantièmes, presentatiegelden en andere beloningen verkregen door een inwoner van België die commissaris of bestuurder is van een nv die inwoner is van Nederland, in Nederland mogen worden belast. Het Hof oordeelde dat dit artikel niet van toepassing is op pensioenen of soortgelijke beloningen, zelfs wanneer deze reeds voor de definitieve beëindiging van de dienstbetrekking worden uitbetaald.

Cass. 14 januari 2011, F.09.0097.N/12.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 3

Benchmark voor prudent karakter van een pensioenfonds

De Belgische wetgeving legt op dat een pensioenfonds voldoende prudent moet zijn bij het vaststellen van haar technische voorzieningen. In tegenstelling tot andere landen worden er evenwel geen rekenregels opgelegd om de hoogte van de technische voorzieningen te bepalen. Ieder pensioenfonds moet in functie van haar risico’s deze rekenregels vaststellen.

In een seminarie van 17 maart geeft de CBFA een benchmark waartegen kan geoordeeld worden of een pensioenfonds een prudente buffer heeft of niet. De benchmark wordt bepaald door de verhouding van de “langetermijn technische voorzieningen” (LTV) ten aanzien van de “kortetermijn technische voorzieningen” (KTV).

Verhouding
Percentage van IBP’s Percentage van balanstotaal
LTV / KTV 2008 2009 2008 2009
>150% 5.37% 9.01% 10.27% 18.73%
>125% 15.12% 21.81% 25.77% 29.84%
>120% 20.98% 27.13% 29.00% 33.77%
>115% 27.80% 38.30% 35.71% 45.51%
>110% 40.00% 52.13% 46.58% 51.19%
>105% 57.56% 67.55% 72.50% 73.02%
>100% 75.12% 87.23% 88.18% 94.77%
100% 24.88% 12.77% 11.82% 5.23%

Pensioenleeftijd en arbeidsmarktbeleid: waar blijft het recht?

België kent geen verplichte pensioenleeftijd voor werknemers. Andere landen kennen dit vaak wel. Drie recente arresten van het Europees Hof van Justitie gaan over de verplichte pensioenleeftijd (zie nrs. 1.2, 1.3 en 1.4. in deze nieuwsbrief). Samengevat laat het Hof toe dat lidstaten een verplichte pensioenleeftijd installeren met het oog op het voeren van een arbeidsmarktbeleid.

Zowel het Europees recht als het nationaal recht van tal van lidstaten loopt hierbij duidelijk achterop. Veel van de juridische teksten gaan nog uit van het klassieke institutionele arbeidsmarktprofiel. De verplichte pensioenleeftijd laat volgens deze filosofie toe dat jongeren op de arbeidsmarkt komen. Er wordt met andere woorden geredeneerd in de vorm van communicerende vaten tussen oud en jong. In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw las men deze redenering ook geregeld. Dan ging het niet zozeer over jong en oud maar over vrouwen en mannen. Zouden de vrouwen de plaatsen van de mannen gaan innemen in de arbeidsmarkt? Dit bleek nonsens. De arbeidsmarkt laat zich niet vangen door al te eenvoudige premissen.

Ondertussen is het genoegzaam geweten dat de arbeidsmarkt veel complexer is. De vraag en het aanbod in deze markt kent een eigen unieke interactie tussen tal van factoren. Het gaat niet louter over prijs en product maar ook over factoren zoals onderwijs, opleiding, arbeidsreglementering, sociale zekerheid, fiscaliteit, loonoverleg …

Economisten en sociologen allerhande hebben reeds lange tijd de omslag gemaakt als het gaat over arbeidsmarktbeleid. Zowel de Europese wetgever als die van de verschillende lidstaten met een verplichte pensioenleeftijd hebben echter nog werk voor de boeg. Het pensioenrecht is (nog) niet afgestemd op het arbeidsmarktbeleid.

En in België? In België velde het Grondwettelijk Hof – geheel toevallig – ook een arrest in een gelijkaardige problematiek (zie het arrest onder 2.1. in deze nieuwsbrief). Dit arrest is mijn inziens een gemiste kans van het Grondwettelijk Hof.

De zaak handelt over artikel 83 §1 arbeidsovereenkomstenwet. Er is in België geen automatisch einde van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of bij het indienen van een pensioenaanvraag. Evenwel zijn er in de arbeidsovereenkomstenwet afwijkende opzeggingstermijnen voorzien voor het ontslag van oudere bedienden met een grote anciënniteit. De oorspronkelijke reden is het vermijden van al te lange opzeggingstermijnen voor deze werknemers. De vraag rees of deze regel rond de verkorte opzeggingstermijnen echter geen discriminatie inhoudt op basis van leeftijd.

Het Grondwettelijk Hof ziet geen probleem: er is geen schending van het gelijkheidsbeginsel: oudere werknemers met anciënniteit mogen verkorte opzeggingstermijnen krijgen. Eén van de argumenten die het Hof aanhaalt is bijzonder: “De keuze voor de leeftijd van vijfenzestig jaar is niet arbitrair, maar stemt overeen met de pensioengerechtigde leeftijd, te weten de leeftijd waarop de werknemer recht heeft op een volledig rustpensioen. (B.5.4.)”

Het Grondwettelijk Hof maakt hier volgens mij een uitschuiver. Niet iedere vijfenzestigjarige heeft in principe een “volledig” pensioen. Bovendien veronderstelt het Grondwettelijk Hof dat er een vorm van “recht” is op een bepaalde leeftijd. De redenering moet echter anders zijn: door een verkorte opzeggingstermijn loopt de betrokkene een aantal pensioenrechten mis. Zijn pensioenopbouw wordt principieel gefnuikt door de regel. Er is immers geen principieel volledig recht. Jongere werknemers kennen dit probleem niet. In die zin had het Grondwettelijk Hof er veel beter aan gedaan om het evidente uit te spreken: er is wel degelijk discriminatie op grond van leeftijd. Dit had juridisch even verdedigbaar geweest en had geleid tot een herziening van het begrip pensioenleeftijd in het arbeidsrecht.

Het verband tussen de uitspraak van het Grondwettelijk Hof en de arresten van het Europees Hof van Justitie is duidelijk: het recht loopt achter op de socio-economische realiteit als het over de pensioenleeftijd gaat.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 2

Aftrekbaarheid aanvullend pensioen en de 80%-grens

Tussen een onderneming en wijlen haar gedelegeerd bestuurder werd er een onderhands ‘pensioencontract’ afgesloten. Dit voorzag in de toekenning vanaf de beëindiging van zijn mandaat, van een maandelijks pensioen. Na het overlijden van de man, werden de pensioenbedragen aan zijn weduwe uitgekeerd. De fiscale administratie heeft het verschil tussen het aan de weduwe toegekende brutopensioen en het maximumbedrag van de geïndexeerde renten bij toepassing van artikel 59 WIB92 als niet aftrekbare pensioenen en pensioenbijdragen verworpen.

Krachtens artikel 59, eerste lid, WIB92 bepaald de voorwaarden waaronder werkgeversbijdragen voor aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood als beroepskosten worden aangemerkt. Zo moeten ze definitief worden gestort aan een in België gevestigde verzekeringsonderneming of instelling voor sociale voorzieningen en zijn pensioenen, renten of als zodanig geldende toelagen slechts als beroepskosten aftrekbaar in zover ze niet meer bedragen dan hetgeen door storting van bijdragen als bedoeld in artikel 59 WIB92, zou zijn verkregen. De voormelde aftrekbeperking houdt in dat de pensioenen enz. slechts aftrekbaar zijn in de mate dat de wettelijke en extrawettelijke toekenningen naar aanleiding van de pensionering uitgedrukt in jaarlijkse renten, waarvan een indexering is toegelaten, niet meer bedragen dan 80% van de laatste normale bruto jaarbezoldiging (artikel 34 KB/WIB ’92) en worden berekend naar de normale duur van een beroepswerkzaamheid (artikel 34 KB/WIB ’92).

Het Hof van Beroep stelt vast dat de fiscale administratie niet betwist dat de in artikel 59 WIB92 gestelde beperking tot 80% in principe eveneens van toepassing is met betrekking tot de pensioenen die door een onderneming aan de rechtverkrijgenden van gewezen personeelsleden worden toegekend. Er dient eerst onderzocht te worden of de aftrekbeperking wel degelijk correct en in overeenstemming met artikel 59 WIB92 werd en wordt toegepast. Uit geen enkel stuk van het administratief dossier blijkt dat dit wettigheidtoezicht door de administratie werd uitgevoerd. Het behoort dat partijen hieromtrent standpunt zouden innemen en alle stukken, die dergelijk wettigheidtoezicht zouden moeten toelaten uit te voeren, zouden overleggen. Het Hof van Beroep heropent de debatten teneinde partijen toe te laten conclusies op te stellen omtrent de toepassing va de aftrekbeperking tot 80%.

Antwerpen, 18 mei 2010, Fiscalnet 29 september 2010.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 2