Algemene administratie van de Fiscaliteit. — Bericht aan de verzekeringsondernemingen, voorzorgsinstellingen en instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen. — Belastingstelsel van aanvullende pensioenen – afzonderlijke aanslagvoet van 10 % – begrip “effectief actief” – stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag

Dit bericht verduidelijkt het begrip “effectief actief” voor werklozen
in een stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag (SWT) zoals
opgenomen in de bijlage 4, “Interpretatie van het begrip effectief actief”, van het bericht aan de werkgevers en aan de andere schuldenaars van aan de bedrijfsvoorheffing onderworpen inkomsten m.b.t. de fiche 281.11 (inkomstenjaar 2015).

Voormeld bericht kan u raadplegen op de website www.financien.belgium.be via de volgende linken: Experten & Partners > Sociale secretariaten en schuldenaars van inkomsten > Bericht aan schuldenaars > Pensioenen (fiche 281.11).

De in voormelde bijlage 4 opgenomen limitatieve lijst van periodes
van inactiviteit of van mindere activiteit die met periodes van activiteit kunnen worden gelijkgesteld, werd (en ditmet ingang vanaf 01.01.2015) aangevuld met de volgende periode:
“voor de periode tijdens dewelke betrokkenen werkloosheidsuitkeringen met bedrijfstoeslag genieten voor zover zij aangepast beschikbaar zijn als bedoeld in artikel 56, § 3 van het koninklijk besluit van 25.11.1991 houdende werkloosheidsreglementering. Aangepaste beschikbaarheid houdt
onder meer in dat men ingeschreven blijft als werkzoekende en meewerkt aan een aangepaste begeleiding. Deze aangepaste begeleiding gebeurt door middel van een individueel actieplan.”

Vanaf 01.01.2015 wordt dus de periode waarin een werkloze in SWT
aangepast beschikbaar is gebleven (in de zin van artikel 56, § 3 van het koninklijk besluit van 25.11.1991 houdende werkloosheidsreglementering), gelijkgesteld met een periode waarin hij effectief actief is gebleven. Wanneer hij evenwel in die periode niet aangepast beschikbaar is gebleven, wordt die periode niet gelijkgesteld met een periode waarin hij effectief actief is gebleven.
Wat die aangepaste beschikbaarheid betreft, moet een onderscheid
worden gemaakt tussen de bestaande en de nieuwe werklozen in SWT.

Nieuwe werklozen in SWT
Vanaf 01.01.2015 zijn de zogenaamde ²nieuwe werklozen in SWT² in principe onderworpen aan de verplichting van aangepaste beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt tot de maand waarin zij de leeftijd van 65 jaar bereiken. Evenwel is het mogelijk om een vrijstelling aan te vragen van deze verplichting van aangepaste beschikbaarheid, mits bepaalde voorwaarden met betrekking tot de leeftijd of de beroepsloopbaan zijn vervuld.

De periode waarin een werkloze in SWT aangepast beschikbaar is
gebleven, wordt gelijkgesteld met een periode waarin hij effectief actief is gebleven. Wanneer echter de werkloze in SWT een vrijstelling van aangepaste beschikbaarheid heeft gevraagd en verkregen, wordt hij niet beschouwd als effectief actief.

Bestaande werklozen in SWT
De zogenaamde “bestaande werklozen in SWT” zijn vrijgesteld van
de verplichtingen verbonden aan de beschikbaarheid voor de
arbeidsmarkt. Aangezien deze werklozen in SWT niet aangepast
beschikbaar zijn, zijn zij ook niet effectief actief.

Afzonderlijke aanslagvoet
Wie effectief actief is gebleven tot aan de wettelijke pensioenleeftijd
kan aanspraak maken op de gunstige afzonderlijke aanslagvoet van
10 % als bedoeld in artikel 171, 2°, b, tweede streepje van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Wie daarentegen niet effectief actief is gebleven tot aan de wettelijke pensioenleeftijd heeft geen recht op voormelde afzonderlijke aanslagvoet van 10 %.

effectief-actief_mededeling-fiscus_bs-2016-07-11

Het aanvullend pensioen als essentiële arbeidsvoorwaarde

Wanneer is iets essentieel? En van wat is het de essentie? In deze nieuwsbrief wordt in navolging van eerdere rechtspraak gesteld dat het aanvullend pensioen een essentieel element van de arbeidsovereenkomst uitmaakt. Het aanvullend pensioen wordt dus geacht “onmisbaar, vitaal, zeer belangrijk of noodzakelijk” deel uit te maken van de arbeidsovereenkomst als we de synoniemenlijst mogen geloven. Het rechtstreekse gevolg is dat een werkgever niet zomaar eenzijdig het aanvullend pensioen kan wijzigen of opheffen. En dit zelfs als er een wijzigingsbeding is (zie nr. 3.1. in deze nieuwsbrief).

Volgens de arbeidsovereenkomstenwet van 1978 is een beding waarbij een werkgever zich het recht voorbehoudt om de voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig te wijzigen nietig (art. 25). Ten gevolge van jarenlange rechtspraak en rechtsleer wordt er ondertussen evenwel een onderscheid gemaakt tussen essentiële versus bijkomstige overeengekomen voorwaarden waarbij men nog een onderscheid moet maken tussen belangrijke en onbelangrijke wijzigingen bij de essentiële overeengekomen arbeidsvoorwaarden. Het artikel 25 AOW is zeker zo duidelijk niet.

Maar vanaf welk ogenblik is iets essentieel? In onderliggende zaak steunt de Arbeidsrechtbank van Antwerpen voor het antwoord op deze vraag op een formulering van het Arbeidshof van Brussel van 25 mei 2010: er is ten eerste “een toenemend belang van het aanvullend pensioen als aanvulling op het wettelijk pensioen” en het biedt ten tweede “een belangrijk uitgesteld voordeel op de pensioenleeftijd”. Zowel de arbeidsrechtbank te Antwerpen in 2014 als het Arbeidshof in Brussel in 2010 vertrekken aldus vanuit twee vaststellingen om te bepalen dat er iets essentieel is: het toenemend belang van het aanvullend pensioen en het gegeven dat het een belangrijk uitgesteld voordeel biedt.

Kloppen deze twee vaststellingen? Ik vermoed daarbij dat de rechters in beide zaken geen tautologie hebben willen neerschrijven maar wel een onderscheid willen aanduiden in hun redenering. We kunnen alvast stellen dat de eerste vaststelling over het “toenemend belang van het aanvullend pensioen” veeleer betrekking heeft op een macroniveau dan op de specifieke zaak in kwestie. De rechtspraak verwijst zo eigenlijk naar het maatschappelijk belang van het aanvullend pensioen. De tweede vaststelling situeert zich meer op een microniveau namelijk dat het aanvullend pensioen een “belangrijk uitgesteld voordeel biedt op de pensioenleeftijd”.

Wat het eerste argument betreft: is het correct van de rechter om naar een maatschappelijke evolutie te wijzen om het belang ervan in een specifieke zaak (aan) te duiden? Ik meen van wel. Rechters mogen zo – gewikt en gewogen – maatschappelijke standpunten innemen. We leven niet langer in de 19de eeuw waarbij bepaalde rechtsstromingen een loutere hermeneutische of zelfs exegetische lezing van de wetteksten verdedigden. De rechter mag – gelukkig – vandaag verder gaan en zelf(s) een waardeoordeel vellen. Hoe meer een norm open is, hoe vaker dit natuurlijk gebeurt. Indien echter blijkt dat dit waardeoordeel geen steek houdt met de wettekst, dan is het de rol van het Hof van Cassatie om de rechter in casu terug te fluiten of aan de wetgever om de wetteksten aan te passen. Zo werkt nu eenmaal de trias politica in onze rechtsstaat.

Ik vind het tweede argument van de rechters eigenlijk minder evident dan het eerste. Het aanvullend pensioen is in deze argumentatie een “belangrijk uitgesteld voordeel op pensioenleeftijd”. Dit argument veronderstelt eigenlijk dat men het “belang” van het voordeel kent en weegt ten opzicht van andere voordelen of elementen. Lapidair en ietwat provocerend gesteld: bepaalt de hoogte van het aanvullend pensioen op pensioenleeftijd het “belang” ervan? Wordt het essentieel karakter van het aanvullend pensioen dan vastgelegd in functie van de relatieve waarde ten opzichte van andere pensioen- of vermogensopbouw? Als men verder redeneert (en daarbij dan ook helemaal uit de bocht gaat), dan veronderstelt “het belang” met andere woorden een vorm van geldelijke toetsing van de relatieve waarden van de pensioenelementen per particulier. Nog één stap verder in de redenering – en daarbij elke realiteitszin verliezend – en men belandt bij een bestaansmiddelentoets. Zo ver gaan de rechters in casu evenwel natuurlijk niet. Hebben zij rekening gehouden met de bedragen in het geding (in casu twee jaarpremies van ongeveer 6200€)? Dat weten we niet. Nergens wordt er melding gemaakt van een dergelijke “weging” of “relatieve toetsing” van het belang van de vordering ten opzichte van het totaal pensioen of zelfs vermogen van de gedupeerde aangeslotene.

Concluderend kan men stellen dat het vonnis een goede zaak is voor de rechtszekerheid. Steeds meer arbeidsgerechten aligneren zich op de zogenaamde incorporatietheorie waarbij het aanvullend pensioen (of onderdelen ervan) als essentieel worden bekeken. Alleen is het duidelijk dat de onderliggende motivering of althans de juiste formulering van de motivering nog te wensen overlaat.

YS

BRON: FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID – KU LEUVEN – LEERGANG PENSIOENRECHT NIEUWSBRIEF 5 – ACADEMIEJAAR 2013-2014

Vennootschapsmandaat (g)een aansluitingsvoorwaarde groepsverzekering

Mijnheer D (eiser) werd op de algemene vergadering van 21 mei 2002 benoemd als bestuurder van NV S. Op 1 april 2003 trad de eiser als ‘general manager’ in dienst van NV S. met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur. Sinds 1 april 2003 werd mijnheer D aangesloten bij de groepsverzekering ‘Top Manager’. Op de algemene vergadering van 31 mei 2003 werd de eiser benoemd tot afgevaardigd bestuurder, een onbezoldigd mandaat. Op 30 januari  2012 heeft mijnheer D de aandelen van de NV S., waarvan hij sinds 14 december 2007 houder is, overgedragen aan de holding waarvan de NV S. deel uitmaakt. Per 1 februari 2012 heeft de eiser zijn mandaat als gedelegeerd bestuurder en bestuurder van de NV neergelegd.

Per brief van 2 september 2012 meldde verzekeraar X. aan mijnheer D. dat de werkgeverspremie voor het contract ‘Top Manager’ niet werd betaald en dat indien de betaling op 2 oktober 2012 niet werd ontvangen, zou worden verondersteld dat de werkgever deze betalingen wenste stop te zetten. Mijnheer D. bezorgde per email van 8 oktober 2012 een kopie van deze brief aan NV S. met het verzoek om deze ‘administratieve vergetelheid’ recht te zetten. Per e-mail van 9 oktober 2012 verwees de juridische dienst van NV S naar de besprekingen van die dag alsook naar het voorstel om de reserve van  verzekeraar X. over te zetten naar verzekeraar Y. Na verschillende gesprekken en e-mails, deelde de raadsman van verweerder per e-mail van 22 maart 2013 mee dat de aanspraken van mijnheer D. worden betwist gezien hij geen recht meer heeft op premiebetaling in het contract ‘Top Manager’ sinds de neerlegging van zijn mandaat als gedelegeerd bestuurder. Er werd tevens gemeld dat alle eerdere voorstellen definitief en integraal waren vervallen.

Na verdere correspondentie, werd de zaak uiteindelijk ingeleid bij de   Antwerpse arbeidsrechtbank. Mijnheer D.(eiser) vordert dat NV S.  (verweerder) wordt veroordeeld tot de storting in de groepsverzekering ‘Top Mananager’ van de jaarpremies voor 2012 en 2013 alsook het misgelopen  rendement.

De Antwerpse arbeidsrechtbank onderzoekt eerst of een  vennootschapsmandaat in casu al dan niet gold als aansluitingsvoorwaarde van de groepsverzekering. De feitenchronologie en de stukken blijken niet te  stroken met verweerders argumentatie. Zo ziet de Antwerpse arbeidsrechtbank geen rechtstreeks verband tussen het bekleden van een vennootschapsmandaat (vanaf 21 mei 2002 als bestuurder en 31 mei 2004 als afgevaardigd bestuurder) en de aansluiting van eiser bij de groepsverzekering. Bovendien ontbreekt elk chronologisch verband met het verwerven van de hoedanigheid van aandeelhouder (vanaf 14 december 2007). Aldus besluit de arbeidsrechtbank dat eiser nog steeds tot de categorie van verzekerden behoorde eens hij zijn mandaat als gedelegeerd bestuurder neerlegde en zich bijgevolg terecht op de bepalingen van het pensioenreglement beroept.

Vervolgens gaat de arbeidsrechtbank na of de wijziging van de arbeidsvoorwaarden al dan niet geoorloofd was. In casu beroept NV S. zich op een wijzigingsbeding in het pensioenreglement. Arbeidsrechtelijk kan dergelijk wijzigingsbeding slechts rechtsgeldig zijn voor zover het betrekking heeft op bijkomstige arbeidsvoorwaarden (art. 25 Arbeidsovereenkomstenwet). De werkgeversbijdragen aan de groepsverzekering kunnen gekwalificeerd worden als arbeidsrechtelijk loon. Gezien loonbestanddelen bij uitstek een essentieel bestanddeel van de arbeidsovereenkomst vormen, kan een wijzigingsbeding in een aanvullend pensioenplan volgens de arbeidsrechtbank als nietig worden beschouwd. Tenslotte stelt NV S. dat uitvoering in natura niet meer mogelijk was, omdat de groepsverzekering zou zijn stopgezet. Gezien verweerder hiervan geen (deugdelijk) bewijs bijbrengt, gaat de arbeidsrechtbank ervan uit dat de groepsverzekering nog steeds bestond.

Concluderend oordeelt de arbeidsrechtbank dat een vennootschapsmandaat in casu geen aansluitingsvoorwaarde vormde voor de groepsverzekering. Verweerder, die zich niet rechtsgeldig op het wijzigingsbeding kon beroepen, beging een contractuele wanprestatie door de eenzijdige staking van de premiebetaling voor betreffende ‘Top Manager’ verzekering. Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van de jaarpremies voor 2012 en 2013 alsook (provisioneel) voor het misgelopen rendement.

Arbrb. Antwerpen 19 maart 2014, AR 13/2784/A, onuitg.

 

BRON: FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID – KU LEUVEN – LEERGANG PENSIOENRECHT NIEUWSBRIEF 5 – ACADEMIEJAAR 2013-2014

Aanvullend pensioen en de werking in de tijd van de anti-discriminatiebepalingen

In het pensioenreglement wordt bepaald wie de begunstigden zijn. Er wordt uitdrukkelijk bepaald dat een huwelijk na pensionering geen enkele rechten doet ontstaan voor de overlevende partner. Bijgevolg wordt de weduwenrente geweigerd aan de weduwe van een werknemer, omdat het huwelijk plaatsvond na pensionering van de werknemer. De weduwe stelt, op basis van artikel 14 WAP en artikel 9 Antidiscriminatiewet 10 mei 2007, dat deze regel een onrechtmatige discriminatie inhoudt en vordert de betaling van een weduwenrente.

Artikel 14 WAP is op 14 november 2003 in werking getreden. Er is niet bepaald op welke manier dit artikel van toepassing is op reeds bestaande contracten. Bijgevolg moet er gekeken worden naar de gemeenrechtelijke regels met betrekking tot de toepasselijkheid van wetten. Op basis van het algemeen principe van de niet terugwerkende kracht van wetten, artikel 2 BW, is een nieuwe wet slechts toepasselijk op situaties ontstaan na zijn inwerkingtreding en op toekomstige effecten van situaties die zijn ontstaan tijdens de werking van de oude wet, voor zover er geen afbreuk gedaan wordt aan reeds verworven rechten. De ingeroepen bepalingen zijn slechts in werking getreden nadat de rechten van de weduwen definitief vastgesteld zijn. Bijgevolg zijn artikel 14 WAP en artikel 9 Antidiscriminatiewet 10 mei 2007 niet van toepassing op haar situatie. De definitieve vaststelling gebeurt op het ogenblik van de beëindiging van het arbeidscontract. De dood van de man, na zijn pensionering, kan niet beschouwd worden als een toekomstig effect, aangezien hier reeds rekening mee gehouden is bij de eenmalige berekening, via de sterftetafels.

De weduwe baseert haar vordering daarnaast ook op artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1, 1ste Aanvullend Protocol. Het Arbeidshof oordeelt dat er wordt niet aangetoond dat de op het geschil toepasselijke wetgeving toeliet te bevestigen dat artikel 14 een andere draagwijdte had dan een negatieve verplichting –zich onthouden van discriminatie- ten opzichte van Staten. Het Hof stelt verder dat, in casu, de uitsluiting voortvloeit uit de natuur van het plan zelf, van het type ‘te bereiken doel’, waarbij de overdraagbaarheid van de rente ten voordele van de overlevende echtgenoot enkel gefinancierd wordt voor de personen die gehuwd zijn op het ogenblik van hun pensionering. In deze omstandigheden, en te veronderstellen dat gehuwden voor en na pensionering zich in een vergelijkbare situatie bevinden, zou het gemaakte onderscheid objectief en redelijk verantwoord zijn door de aard van het pensioenplan en door de financieringstechniek, beperkt tot de situaties zoals ze bestaan op het ogenblik van pensionering.

Arbh. Brussel 22 maart 2012, onuitg.

Bron: Leergang Pensioenrecht, nieuwsbrief nr.4 2011-2012, 30 april 2012.

Loonbasis voor de berekening van de premies van de groepsverzekering

Een werkgever doet een pensioentoezegging aan zijn werknemer. In artikel 10 van de spelersovereenkomst worden de contractuele vergoedingen bepaald, zoals het vast loon, de variabele vergoedingen en diverse voordelen, zoals kledijkosten, verplaatsingsvergoedingen en verblijfskosten, de bedrijfswagen en de premies. Vervolgens wordt in de overeenkomst bepaald dat de werkgever gehouden is om patronale bijdragen te storten in een specifiek pensioenfonds, eigen aan de voetbalspeler , waarvan de omvang proportioneel is aan het bedrag van de vergoedingen, vaste, variabele en andere voordelen die aan de spelers toekomen.

Het Hof oordeelt bijgevolg dat het duidelijk is dat met dit artikel 10 van de spelersovereenkomst rekening gehouden moet worden voor de bepaling van de omvang van de pensioentoezegging. In artikel 10, vierde lid van de spelersovereenkomst, wordt, in verband met de te betalen bijdrage, uitdrukkelijk verwezen naar het bedrag van de vergoedingen, vaste, variabele en andere voordelen die aan de spelers toekomen. Hieruit vloeit voort dat de bijdragen alleszins moeten berekend worden op de voordelen in natura. Gelet op de pensioentoezegging van de werkgever, diende de door hem afgesloten polissen aan deze bepaling te voldoen. In de mate dat dit niet het geval is, draagt de werkgever hiervoor de verantwoordelijkheid.

Arbh. Brussel 4 november 2011, A.R. nr. 2010/AB/191.

Bron: Leergang Pensioenrecht, nieuwsbrief nr.4 2011-2012, 30 april 2012.

Aanvullende pensioenstelsels na fusie van ondernemingen

Na een fusie van ondernemingen bleven de werknemers aangesloten bij de hospitalisatie- en groepsverzekeringen van de onderneming waar ze werkten voor de fusie. De verzekeringen zaten vervat in cao’s. Er werd de werknemers niet de keuze geboden om zich aan te sluiten bij de verzekeringen die golden voor de werknemers van de overgenomen onderneming, noch bij deze die golden voor nieuw aangeworven werknemers. Op langere termijn werd er harmonisatie beoogd, maar er werd niet onmiddellijk een nieuw geharmoniseerd plan voorzien. Een werkneemster stelde dat zij hierdoor gediscrimineerd werd. Zij bleef verplicht aangesloten bij de plannen die op haar van toepassing waren voor de fusie, welke ongunstiger zijn.

Het Arbeidshof stelt dat de overnemer in beginsel niet verplicht is om de groeps- en hospitalisatieverzekering van de overdrager voort te zetten. Wanneer deze verzekeringen echter vervat zijn in cao’s, moet hij deze respecteren totdat deze ophouden uitwerking te hebben. De overnemer was bijgevolg wettelijk verplicht de oude regelingen te behouden.

In casu werd er een onderscheid gemaakt tussen werknemers in functie van de onderneming waartoe de werknemers behoorden voor de functie. Dit onderscheid is niet gebaseerd op één van de in de Antidiscriminatiewet van 10 mei 2007 verboden criteria. Bijgevolg is deze wet niet van toepassing. Artikel 45 RSZ-wet is wel van toepassing. Maar aangezien de werknemers van de overnemer en deze van de overdrager beschouwd moeten worden als verschillende categorieën van werknemers, is er geen sprake van een schending.

Artikelen 10 en 11 van de Grondwet, evenals artikel 14 EVRM gelden, volgens het Arbeidshof, enkel in de relatie overheid-burgers, en niet in de horizontale relatie, tussen burgers onderling. Een schending van het gelijkheidsbeginsel kan wel een contractuele of buitencontractuele fout uitmaken op grond waarvan een vordering tot schadevergoeding ingesteld kan worden. De werkneemster bewijst echter geen contractuele of buitencontractuele fout in hoofde van de werkgever.

Ten slotte heeft het Arbeidshof een eventuele schending van artikel 14 WAP onderzocht. Het Arbeidshof oordeelde dat de werknemers zich in een vergelijkbare situatie bevonden, maar dat het gemaakte onderscheid objectief is omdat de werknemers tot twee verschillende ondernemingen behoorden voor de fusie. Daarnaast is het onderscheid ook redelijk verantwoord omdat het rechtstreeks voortvloeit uit de overdracht van onderneming en de naleving van de cao’s. Bijgevolg is er geen sprake van discriminatie.

Het Arbeidshof besluit door te stellen dat, naast het feit dat er geen enkele wettelijke verplichting bestaat tot harmonisatie naar boven toe, het utopisch is te rekenen op een gelijkschakeling met de meest gunstige arbeidsvoorwaarden na fusie.

Arbh. Luik 9 december 2011, A.R. nr. 2011/1827.

Bron: Leergang pensioenrecht, nieuwsbrief nr. 4 2011-2012, 30 april 2012

Eenzijdige wijziging aanvullend pensioenstelsel

Voor het Arbeidshof te Brussel rees een geschil over de vraag in hoeverre de werkgever eenzijdig een wijziging kon aanbrengen in de groepsverzekering, in casu van een ‘te bereiken doel’-plan naar een ‘vaste-bijdragen’-plan.

De werknemer verwees naar artikel 3 van de wet Colla, dat stelt dat een wijziging slechts mogelijk is bij cao of bij wijziging van het arbeidsreglement, als de pensioentoezegging voor alle werknemers van de onderneming geldt. In de Ministeriële Omzendbrief van 2 augustus 1996 ter verduidelijking de Wet Colla, wordt duidelijk gemaakt dat de wijziging, bedoeld in artikel 3, geen afbreuk doet aan de bepalingen van de arbeidsovereenkomstenwet, waaronder artikel 25, noch aan artikel 1134 BW. Bovendien wordt het wijzigingsrecht van de werkgever in het groepsverzekeringsreglement uitdrukkelijk afhankelijk gemaakt van een goedkeuringsbeslissing van de Toezichtsoverheid der Levensverzekeringsondernemingen. Artikel 3 van de wet Colla is echter niet van toepassing aangezien er in casu arbeiders in dienst waren voor wie geen aanvullend pensioen voorzien was. Doordat de werkgever daarenboven niet bewijst dat ze over een goedkeuringsbeslissing beschikken, wordt de eenzijdige wijziging betwist. De Ministeriële Omzendbrief wijst op het feit dat de bestanddelen van het pensioenstelsel in de regel als loon kunnen worden gekwalificeerd, zodat ze beschouwd worden als essentiële arbeidsvoorwaarden. Dit is van belang in het licht van artikel 25 arbeidsovereenkomstenwet, dat het beding nietig verklaart waarbij de werkgever zich het recht voorbehoudt om de voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig te wijzigen. In de omzendbrief wordt dan ook de aanbeveling gegeven om bij wijziging het individueel akkoord van de betrokken werknemers te vragen. Dit is in casu niet gebeurd. Hieruit volgt dat door het ontbreken van enig bewijs omtrent de goedkeuringsbeslissing, de werknemer aanspraak maakt op een schadevergoeding voor de schade die hij geleden heeft door de niet correcte doorstorting van de persoonlijke en werkgeversbijdragen in de groepsverzekering. Arbh. Brussel 28 oktober 2011, A.R. nr. 2008/AB/51556.

Bron: Leergang Pensioenrecht, nieuwsbrief nr. 4 2011-2012, 30/04/2012

Afkoop van pensioenrechten door schuldeisers na faillissement

Bij vonnis van 27 april 2010 werd een man in staat van faillissement verklaard en een curator benoemd. Deze curator heeft kennis genomen van twee beleggingsverzekeringen op naam van de betrokkene met een gezamenlijke waarde van EUR 25.742,51. Na een daartoe strekkend verzoek van de curator heeft de rechter-commissaris bij beschikkingen van 31 maart 2011 toestemming gegeven tot afkoop van de beleggingsverzekeringen.

De betrokkene vindt dat hij door afkoop van beide beleggingsverzekeringen onredelijk zal worden benadeeld. Voornoemde verzekeringen zijn afgesloten ter voorziening van zijn pensioen en naast de opgebouwde AOW-rechten heeft hij geen andere oudedagsvoorziening. De betreffende verzekeringen hebben een verzorgingskarakter, zodat deze niet mogen worden uitgewonnen. Daarnaast betreft het twee lijfrenteverzekeringen, zodat afkoop aanzienlijke fiscale consequenties zal hebben en de daadwerkelijke afkoopopbrengst relatief gering zal zijn. Ten slotte heeft de betrokkene, gelet op zijn leeftijd, nog maar 15 jaar om een behoorlijk pensioen op te bouwen, waardoor hij voor een groot deel is aangewezen op de verzekeringen.

De rechtbank stelt dat als uitgangspunt een schuldenaar inderdaad met zijn gehele vermogen instaat voor zijn schulden en dat in het kader van de afwikkeling van zijn faillissement dat gehele vermogen wordt vereffend. Maar de wet voorziet uitzonderingen (artikel 21 en 22a Faillissementswet).

De rechtbank is van oordeel dat de betrokkene door afkoop van zijn rechten op de twee beleggingsverzekeringen onredelijk zal worden benadeeld als bedoeld in artikel 22a Fw. Uit het overzicht van “mijnpensioenoverzicht.nl” blijkt immers dat de betrokkene, naast zijn AOW aanspraak, geen noemenswaardige pensioenrechten heeft opgebouwd. Hetzelfde geldt voor zijn partner. Voldoende aannemelijk is derhalve geworden dat voormelde beleggingsverzekeringen zijn afgesloten ter voorziening van het pensioen van de betrokkene en dat deze een verzorgingskarakter hebben waarvoor in andere regelingen geen of onvoldoende bescherming bestaat. Weliswaar heeft de betrokkene een aanspraak ingevolge de AOW, doch er kan niet gezegd worden dat de som van de AOW-uitkeringen en de uit de beleggingsverzekeringen te verwachten uitkeringen op een zodanig niveau liggen dat het alsdan te genieten inkomen de naar maatschappelijke opvattingen normale kosten van levensonderhoud van de betrokkene (en zijn partner) te boven gaat (zie Gerechtshof Amsterdam 17 maart 2006, LJN: AX6768). Daarnaast valt niet te verwachten dat de betrokkene, gelet op zijn leeftijd (50 jaar), in de toekomst nog voldoende mogelijkheden heeft om een behoorlijk pensioen op te bouwen. Dit geldt te meer nu de betrokkene op dit moment geen baan heeft.

Rechtbank Haarlem 29 april 2011, BQ4139, F. 180289, onuitg.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4

Dubbel Belasting Verdrag België-Nederland en het beginsel van de goede trouw

Artikel 18 van het Dubbel Belasting Verdrag tussen België en Nederland regelt de verdeling van de heffingsbevoegdheden met betrekking tot (onder meer) pensioenen en andere soortgelijke beloningen.

Ingevolge artikel 18, § 1, van het Verdrag geldt als uitgangspunt dat de woonstaat heffingsbevoegd is. In de paragrafen 2 en 3 van artikel 18 van het Verdrag zijn echter uitzonderingen op dit uitgangspunt opgenomen, waardoor in bepaalde situaties de bronstaat heffingsbevoegd is. Of Nederland als bronstaat na emigratie van een ingezetene naar België bevoegd zal zijn ter zake van diens pensioen belasting te heffen, is op het moment van emigratie niet, althans niet altijd, te voorzien.

De Hoge Raad van Nederland vernietigt een bbeslissing van het Hof van Beroep in Den Haag, die stelt dat de opgelegde belasting onverenigbaar is met het beginsel van de goede trouw. De Hoge Raad oordeelde dat dit in casu niet het geval was, maar bevestigde wel dat een dergelijke onverenigbaarheid zich kan voordoen, meer in het bijzonder wanneer de heffingsbevoegdheid voor het inkomen dat werd belast (mogelijks) is toegewezen aan de staat naar waar het individu zich verplaatst heeft.

Hoge Raad 15 april 2011, No. 10/00999, onuitg.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4

Onderscheid op basis van burgerlijke stand

Er is geen sprake van een discriminatie als het kapitaal dat wordt uitgekeerd aan gehuwde en wettelijk samenwonende partners hoger is dan het kapitaal dat uitgekeerd wordt aan feitelijk samenwonenden of alleenstaanden. In casu ging het om een pensioentoezegging van het type vaste prestaties dat voorzag in de uitkering van een kapitaal.

Het gemaakte onderscheid is objectief, steunt op een legitiem doel (het gaat om de omzetting van een oud renteplan, dat voorzag in overdraagbaarheid ten overstaan van de overlevende huwelijkspartner) en de gehanteerde coëfficiënten waren van die aard dat de maatregel passend en noodzakelijk was.

Arbh. Brussel 15 juni 2010, De Verz. 2011, afl. 374, 56-71, met noot C. Schildermans.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4