Lijst van erkende pensioeninstellingen

Sigedis heeft een lijst van erkende pensioeninstellingen en van de sectorale inrichters gepubliceerd (zie hieronder). Nuttig aan deze lijst is dat nu ook het ondernemingsnummer wordt toegevoegd. Op de listing van de CBFA is immers enkel het CBFA erkenningsnummer opgenomen en dit is niet altijd even handig als u gegevens over de pensioeninstelling wilt opzoeken op de Balanscentrale van de Nationale Bank. Dit wordt nu een stuk eenvoudiger aan de hand van het ondernemingsnummer.

Het XSD-schema dat hoort bij de aangifte-instructies DB2P (versie 01.02) is vanaf nu eveneens beschikbaar (zie hieronder). Op de site www.db2p vindt u ook meer informatie over de versienummering van de aangifte-instructies en het XSD-schema.

Vanaf heden kan de Lokale Beheerder met hoedanigheid « Beheerder Aanvullende Pensioenen » een technische gebruiker aanstellen. Deze technische gebruiker is de contactpersoon op het niveau van de hoedanigheid voor de uitwisseling van gegevens via batch. Er kan dus slechts één technische gebruiker worden aangesteld voor alle toepassingen binnen de hoedanigheid. Momenteel is binnen de hoedanigheid « Beheerder Aanvullende Pensioenen » enkel de toepassing « Databank Aanvullende Pensioenen – Pre-load » (PLDB2P) beschikbaar. Meer informatie over de creatie van een technische gebruiker en de fysieke kanalen vindt u eveneens op de site van db2p.

listeOrganismesPension

db2p_v200_extern

remarquesXSD_nl_230311

Aantal aangeslotenen bij een groepsverzekering of pensioenfonds

In antwoord op de vraag van mevrouw de volksvertegenwoordiger Maggie De Block geeft de minister van Pensioenen een overzicht van het aantal aangeslotenen bij een groepsverzekering of pensioenfonds en van het totaal aan premies in de 2de pensioenpijler.

2005 2006 2007 2008 2009
Groepsverzekering 1,688,668 1,744,441 1,925,556 1,977,504 2,204,126
Pensioenfonds 322,712 348,460 567,123 803,011 811,000
Totaal 2,011,380 2,092,901 2,492,679 2,780,515 3,015,126
Premies
2005 4,275,075,600
2006 4,265,888,097
2007 4,578,343,025
2008 5,421,646,226
2009 5,323,279,424

0000201000957

Pensioeninstelling aansprakelijk voor discriminatie?

In de vorige nieuwsbrief kon u onder 4.1. een opmerkelijk arrest vinden. De uitspraak stelt een verzekeraar namelijk aansprakelijk voor het onvoldoende waakzaam zijn voor mogelijke discriminaties in een pensioenreglement. Volgens het Arbeidshof had de pensioeninstelling de werkgever moeten wijzen op mogelijke discriminatiegevaren. Door dit niet te doen, wordt de verzekeraar aansprakelijk gesteld.

Het kwestiseuze pensioenplan maakte een onderscheid tussen aangeslotenen van vóór of na 1988. Bijzonderheid daarbij is dat het nieuwe plan beter was dan het oude plan. Gewoonlijk is het juist andersom. Het Hof stelt onomwonden dat de werkgever-inrichter de gelijkheidsregels schendt door zo te handelen. Doordat de werkgever normaal verantwoordelijk is voor de aansluiting, is het ook hij die de gevolgen draagt van een mogelijke discriminatie. Ook het Arbeidshof sluit zich aan bij deze klassieke redenering. Een pensioeninstelling moet enkel de pensioentoezegging uitvoeren zoals deze door de werkgever-inrichter is opgezet. Maar, zo stelt het Arbeidshof, er is meer: de algemene aansprakelijkheidsregels blijven onverkort van toepassing. Dus stelt het Arbeidshof zich de vraag of de verzekeraar zich in deze zaak wel gedragen heeft zoals een bedachtzaam en zorgvuldig verzekeraar zou hebben moeten doen. Deze algemene aansprakelijkheidstoets op basis van de zogenaamde “goede huisvadernorm” loopt slecht af voor de verzekeraar. Los van elke contractuele verplichting stelt het Arbeidshof dat er buitencontractuele aansprakelijkheid is voor de schade die de aangeslotenen hebben opgelopen. De reden: de verzekeraar had als professioneel de werkgever moeten wijzen op het discriminatiegevaar. Het Arbeidshof gaat vervolgens over tot het vaststellen van de schadevergoeding naar billijkheid.

Het arrest zet aan tot nadenken. Meer en meer duiken er vonnissen en arresten op die rekening houden met een aantal relatief nieuwe stromingen. Het gaat vaak over onderliggende gedachten die niet expliciet naar boven komen maar die wel duidelijk hun invloed hebben. Ik (h)erken er in dit arrest van het Arbeidshof drie. Ten eerste wordt de aangeslotene bijna aanzien als een soort van onvrijwillige consument van een pensioeninstelling. Een onderstroom van consumentenbescherming is duidelijk aanwezig. Ten tweede wordt een werkgever niet geacht op een zelfde contractuele hoogte te staan als de pensioeninstelling. De juridische initiële contractsgelijkheid wordt onderuit gehaald door een onderstroom die in de Angelsaksische literatuur bekend staat als “Financial illiteracy”. Bij vormen van financiële ongeletterdheid in hoofde van een consument of gebruiker (hier de werkgever) van financiële producten verhoogt de informatieverplichtingen van de leverancier van de financiële diensten. Recente rechtspraak in het VK en de USA naar aanleiding van de financiële crisis, duiden dit duidelijk aan. Ten derde wordt de gelijkheidsproblematiek meer en meer benaderd vanuit een moderne mensenrechtelijke hoek. Deze visie komt druppelsgewijs binnen via de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens. Centraal is daarbij het idee dat men niet moet kijken naar potentiële discriminatie tussen groepen van mensen maar naar de concrete situatie van een betrokkene. In dit verband wordt verwezen naar de individualisering van de mensenrechten. Het risico moet niet gemeten worden aan de hand van een groep maar aan de hand van persoonlijke kenmerken van een specifiek bewust individu.

Deze drie elementen – consumentenbescherming, financiële ongeletterdheid en mensenrechten – zijn natuurlijk intrinsiek aan elkaar verbonden. Zij openen nieuwe inzichten in de wereld van de aanvullende sociale verzekeringen. Dat er een verschuiving aankomt van de aansprakelijkheid van de verschillende spelers is daarbij duidelijk.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 5, 31 mei 2010

Gehoudenheid van werkgever en pensioeninstelling t.a.v. de aangesloten werknemer

En raison de l’existence du contrat de travail, l’intimée dispose d’un droit d’action contre son employeur pour exiger de celui-ci l’exécution de son obligation, à savoir lui octroyer le bénéfice d’une assurance de pension complémentaire ainsi que d’une assurance collective maladie et tous accidents.

Les parties sont d’accord pour invoquer l’existence d’une stipulation pour autrui. Ce mécanisme juridique donne naissance à un double contrat : (1) le contrat principal entre l’employeur (stipulant) et la compagnie d’assurance (le promettant) et (2) un contrat accessoire entre l’intimée (tiers bénéficiaire) et la compagnie d’assurance (le promettant).

En principe, l’intimée n’a aucun droit d’action vis-àvis de l’employeur, puisque celle-ci n’a contracté aucune obligation à son égard. En cas d’inexécution de la prestation promise par la compagnie d’assurance, l’intimée ne dispose d’aucun recours contre l’employeur même si l’avantage provient de l’employeur seul et s’il existe manifestement un échange de richesses ou de valeurs par personne interposée, l’intimée ne peut se fonder sur les clauses du contrat principal pour en tirer un quelconque avantage en agissant directement contre l’employeur.

Le contrat de travail comprend l’obligation de l’employeur de souscrire un contrat d’assurance groupe de pension complémentaire mais les dispositions contractuelles de l’assurance ne font pas en elles-mêmes partie du contrat de travail puisque celui-ci lie l’employeur et le travailleur alors que celui là est un contrat conclu entre un preneur d’assurance et un assureur au bénéfice d’un assuré. L’employeur n’est donc pas responsable de la bonne exécution du contrat d’assurance à moins qu’il n’ait commis lui-même une faute distincte en ne payant pas les primes contractuellement prévues, quod non, en l’espèce.

Les modalités, conditions et types de couverture étaient soumis à la discrétion de l’employeur qui pouvait donc en changer sans recueillir le consentement individuel des travailleurs.

Arbh. Luik 18 december 2009, A.R. nr. 36.245/2009, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 4, 20 april 2010

Gehoudenheid van werkgever en pensioeninstelling t.a.v. de aangesloten werknemer

Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de pensioentoezegging en de pensioenuitvoering. De pensioentoezegging behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de werkgever en is gericht aan de werknemer in het kader van de arbeidsovereenkomst.

De pensioenuitvoering door de pensioeninstelling gebeurt op basis van de verbintenissen vastgelegd in het pensioenreglement. De groepsverzekeringsovereenkomst is een beding ten behoeve van een derde in de zin van artikel 1121 BW. Het verschaft aan de werknemer een rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar.

In de eerste plaats rust de verantwoordelijkheid voor de uitvoering op de pensioeninstelling, om vervolgens en subsidiair hieraan door de werkgever te moeten worden aangevuld, zoals wanneer bij een resultaatsverbintenis de verzekeringsafspraak onvoldoende is om wat aan de werknemer werd toegezegd, te realiseren.

Wanneer een werkgever zijn verplichtingen in verband met de pensioentoezegging nakomt door het afsluiten van een groepsverzekering en het nakomen van zijn verbintenissen dienaangaande, bevrijdt hij zich van zijn pensioenverbintenis ten aanzien van de werknemers.

Arbh. Brussel 10 april 2009, Soc. Kron. 2009, 548.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 4, 20 april 2010

Wat is een aanvullend pensioenrecht?

In deze nieuwsbrief kan u op pagina 5 een kort verslag vinden van een uitspraak van het Brussels Arbeidshof van 10 april 2009. De vraag die voorligt, is eenvoudig: zijn de werkgever en de verzekeraar samen aansprakelijk voor het aanvullend pensioen van de werknemer? Waar houdt de aansprakelijkheid voor de ene op en waar begint de aansprakelijkheid van de andere?

Op zich is het arrest van het Arbeidshof weinig verassend. Het Arbeidshof meent namelijk dat er geen solidaire aansprakelijkheid is tussen verzekeraar en werkgever. Dit bevestigt het merendeel van de rechtspraak die handelt over de groepsverzekering als een zogenaamd beding ten behoeve van een derde. Het Hof stelt dat er een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen de toezegging en de uitvoering. Voor de uitvoering is de pensioeninstelling verantwoordelijk. Voor de toezegging is de werkgever-inrichter verantwoordelijk. Niets nieuws onder de zon.

Tussen de regels door kan men in dit arrest echter zien het Arbeidshof worstelt met de kwalificatie van het aanvullend pensioenrecht. En niet ten onrechte!

Wat voor recht heeft een aangeslotene eigenlijk op het aanvullend pensioen? Hoe gaat de rechtspraak om met dit zogenaamd “verworven recht”? Zelden tot nooit waagt de rechtspraak zich tot een duidelijke uitspraak.

Het aanvullend pensioen houdt dan ook ergens het midden tussen een eigensoortig eigendomsrecht en een vorderingsrecht. Ook is het verschil tussen de verworven reserve en de verworven prestatie niet juridisch loepzuiver te noemen. Het is een bevreemdende vaststelling: de aanspraak op het aanvullend pensioen zit in een juridisch vacuüm voor de aangeslotene.

De rechtspraak worstelt duidelijk met de kwalificatie van het recht. Het Brussels Arbeidshof is zeker niet alleen.

Als we bijvoorbeeld het arrest van het Europees Hof van Justitie (EHvJ) lezen (zie pg. 2 van deze nieuwsbrief) dan zien we dat het Hof het begrip “belangen” hanteert. Het Hof spreekt niet over rechten. Het Hof meent dat er een soort van legitiem belang van de werknemer op zijn aanvullend pensioen rust. Maar wat is “een legitiem belang”?

Nog een ander voorbeeld in deze nieuwsbrief is het vonnis van de arbeidsrechtbank van Gent van 19 maart (pg. 5). In deze zaak vordert een werknemer de betaling van bijkomende werkgeversbijdragen in de groepsverzekering, omdat hij vindt dat zijn aanvullend pensioen moet berekend worden op een PBO-basis (projected benefit obligation) en niet op basis van een ABO-basis (accured benefit obligation). Het verschil tussen beide berekeningen is zeer groot. De wijze waarop het recht berekend wordt heeft inderdaad een belangrijke impact op de uiteindelijke prestatie. De vraag is natuurlijk in welke mate de berekeningswijze een recht kan uitdrukken. Gaat het immers niet steeds over een bijzonder complexe actuariële berekening die quasi onvatbaar is voor de gemiddelde aangeslotene?

Ook de wetgever creëert geen duidelijkheid. Als we bijvoorbeeld de loonbeschermingswet nemen, dan zien we dat de bijdragen wel als loon worden gekwalificeerd maar het uiteindelijke pensioen niet. Tijdens de opbouw verandert de reserve met andere woorden van juridisch karakter.

Een duidelijkere juridische kwalificatie van het aanvullend pensioenrecht zou niet slecht zijn.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 6, 6 juli 2009

Werkgever en groepsverzekeraar solidair aansprakelijk?

De groepsverzekeringsovereenkomst is een beding ten behoeve van een derde in de zin van artikel 1121 BW, wat aan de werknemer een rechtstreekse vordering ten aanzien van de verzekeraar verschaft.

Appellant meent dat zijn werkgever en zijn groepsverzekeraar solidair, minstens in solidum gehouden zijn in verband met de uitvoering, omdat de toezegging uitgaat van de werkgever. Volgens het Hof maakt appellant hierbij een onvoldoende onderscheid tussen toezegging en uitvoering. In de eerste plaats rust de verantwoordelijkheid voor de uitvoering op de pensioeninstelling, om vervolgens en subsidiair hieraan door de werkgever te moeten worden aangevuld, zoals wanneer bij een resultaatsverbintenis de verzekeringsafspraak onvoldoende is om wat aan de werknemer werd toegezegd, te realiseren.

Uit het tussenarrest volgt dat de afrekening in deze zaak gebaseerd is op de bepalingen van het pensioenreglement. Er werd niet vastgesteld dat de werkgever haar verplichtingen uit dit reglement niet of foutief zou zijn nagekomen. Evenmin wordt voorgehouden dat de uitvoering van het pensioenreglement de pensioentoezegging onvoldoende zou realiseren en dat er een bijkomende aanzuivering van de tekorten nodig zou zijn. In die omstandigheden wordt de werkgever, door het afsluiten van een groepsverzekering en het nakomen van zijn verbintenissen dienaangaande, geacht zich van zijn pensioenverbintenis ten aanzien van zijn werknemers te bevrijden.

Arbh. Brussel 10 april 2009, A.R. nr. 49.795, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 6, 6 juli 2009

Circulaire 3 van de CBFA

De wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen (WAP) legt aan de inrichter de verplichting op om de CBFA voorafgaandelijk in te lichten over de verandering van pensioeninstelling en over de eventuele overdracht van de reserves.

In deze circulaire wordt gepreciseerd welke gegevens aan de CBFA moeten worden verstrekt en hoe dit dient te gebeuren.

CBFA circulaire WAP 3 van 22/03/2004

CBFA circulaire WAP 3 van 22/03/2004 (formulier)