Une prime d’assurance groupe déraisonnable

Une société conclut en 1995, un contrat d’assurance-groupe en faveur de ses deux associés/gérants. La convention prévoit le versement d’une prime annuelle de 7.123,37 EUR par assuré. Après quelques années, la société verse une prime unique de 487.738,86 EUR. En raison de ce paiement, la société réalise une importante perte. Un an après, la société est mise en liquidation.

L’administration refuse la déduction, à titre de frais professionnels, de la prime unique payée par la société durant l’année précédant sa liquidation. D’après l’Administration, la prime versée dépasse de manière déraisonnable les besoins professionnels de la société. II ne peut être admis que, à la veille de sa liquidation, la société verse une prime unique dans le cadre du contrat d’assurance groupe en
cours, de manière telle que le résultat de la société présente une lourde perte.

Namur 16 avril 2008, Le Courrier Fiscal 2008, afl. 13, 583 ; zie ook voor een bespreking C. Devoet, « Une pension complémentaire déraisonnable ? », Actualité fiscale, nr. 38, 1-4.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 2

Geen rendement op toegekende premie

Een werkgever laat na de premies te betalen voor de groepsverzekering (een vastebijdragenplan) van een werknemer gedurende twee jaren (2005-2006). Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst volgt er een juridische procedure.

Het Arbeidshof veroordeelt de werkgever tot het betalen van de achterstallige premies. Maar het Arbeidshof kent geen rendement toe op de premies voor de jaren dat er geen premie betaald werd.

Arbh. Antwerpen 18 november 2008, A.R. 2070253, ongepubl.

Continue reading « Geen rendement op toegekende premie »

Bepaalbaarheid van het voorwerp van een overeenkomst

Voor de geldigheid van een overeenkomst is, onder meer, een bepaald voorwerp vereist (art. 1108 BW).

Het voorwerp moet bepaald of bepaalbaar zijn (art. 1129 BW). Het voorwerp is bepaalbaar als de overeenkomst objectieve elementen bevat waardoor het kan worden bepaald zonder dat een nieuw akkoord tussen de partijen nodig is. In een arbeidsovereenkomst tussen de partijen werd voorzien dat de werkgever een groepsverzekering afsluit ten voordele van de werknemer, “zoals voorzien in bijlage”. Er was echter geen bijlage bij de arbeidsovereenkomst gevoegd en de werkgever liet na een groepsverzekering af te sluiten.

Het Hof van Cassatie bevestigt het standpunt van het Arbeidshof te Antwerpen dat de overeenkomst zelf onvoldoende objectieve elementen bevat om het voorwerp van de verbintenis van de werkgever te bepalen zodat zij nietig.

Cass. 13 juni 2005, R.W. 2008-09, oktober 2008, 300.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 2

Cass. 13 juni 2005

Onderscheid op grond van leeftijd in bedrijfspensioenregelingen

Mevrouw Bartsch is gehuwd met de heer Bartsch, die in mei 2004 is overleden. De heer Bartsch had een arbeidsovereenkomst de vennootschap BSH. BSH Altersfürsorge, dat door BSH was opgericht, heeft jegens mevrouw Bartsch de verplichting op zich genomen om de mogelijke verbintenissen ter zake van bedrijfspensioen die deze vennootschap ten gunste van de overleden heer Bartsch was
aangegaan, gestand te doen. Aangezien mevrouw Bartsch meer dan vijftien jaar jonger was dan haar overleden echtgenoot, weigert BSH Altersfürsorge evenwel een aanvullend pensioen uit te betalen, overeenkomstig de “richtsnoeren” van de pensioentoezegging.

Zulke richtsnoeren vormen geen maatregel ter uitvoering van richtlijn 2000/78. De heer Bartsch is bovendien overleden vóór het verstrijken van de voor de betrokken lidstaat geldende termijn voor de uitvoering van die richtlijn.

Het Hof oordeelt dat het gemeenschapsrecht geen verbod bevat van discriminatie op grond van leeftijd waarvan de rechters van de lidstaten de naleving dienen te waarborgen wanneer de mogelijk discriminerende behandeling geen band met het gemeenschapsrecht heeft. Een dergelijke band wordt niet bewerkstelligd door artikel 13 EG en evenmin door richtlijn 2000/78/EG, wanneer de feiten plaatsvinden vóór het verstrijken van de aan de betrokken lidstaat voor de uitvoering daarvan gestelde termijn.

HvJ 23 september 2008, C-427/06, Bartsch/Bosch

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 2

HvJ 23 september 2008, C-427/06, Bartsch/Bosch

Onderscheid tussen arbeiders en bedienden in aanvullende pensioenen

Een werknemer heeft van 1964 tot 1966 gewerkt als tester van televisietoestellen en 1966 tot 1978 als tester van transmissiesystemen. Hij had het statuut van arbeider. Vanaf 1978 is hij overgegaan naar een andere functie en werd hij bediende. Als bediende genoot hij een aanvullend pensioen.

De werknemer meent echter dat hij recht heeft op een aanvullend pensioen berekend vanaf 1964 en baseert zich hiervoor op twee argumenten: (1) ten eerste meent de betrokkene dat hij hoofdzakelijk intellectuele arbeid verrichtte in de periode 1964-1977, waardoor de arbeidsovereenkomst moet worden geherkwalificeerd en (2) ten tweede meent de betrokkene dat er meer algemeen een ongeoorloofde discriminatie is tussen arbeiders en bedienden.

Het Arbeidshof stelt dat de werknemer als tester van transmissiesystemen inderdaad bediende was, aangezien hij hier in hoofdzaak intellectuele arbeid verrichtte. Met betrekking tot het onderscheid tussen arbeiders en bedienden, stelt het Arbeidshof dat dit is toegelaten in een aanvullend pensioenreglement.

Arbh. Antwerpen 4 juni 2008, A.R. 2070347, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 1

Overlijdenskapitaal en echtscheiding

Een werknemer geniet een overlijdensdekking in het kader van zijn aanvullend pensioen. Het pensioenreglement bepaalt dat er geen procedure tot echtscheiding hangende mag zijn op de datum van het overlijden, teneinde in aanmerking te kunnen komen als “overlevende echtgenoot”.

In deze zaak is de werknemer overleden tijdens een procedure tot echtscheiding. De rechtbank oordeelde dan ook dat de echtgenote geen recht had op het overlijdenskapitaal. Het feit dat de procedure inzake echtscheiding was weggelaten van de algemene rol overeenkomstig het artikel 730, §2 Ger.W. is niet relevant.

Rb. Antwerpen 15 januari 2008, A.R. 2357/06, ongepubl.

Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 1

Aftrek als beroepskosten van inhaalbijdragen pensioen

Inzake de inhaalbijdragen voor buiten de onderneming gepresteerde jaren wordt het volgende onderscheid gemaakt:

  1. i.v.m. de vroeger buiten de onderneming gepresteerde jaren heeft de werknemer geen extrawettelijk pensioen gevormd;
  2. i.v.m. die jaren is een extra-wettelijk pensioen gevormd dat echter lager is dan de regeling die van toepassing is bij de huidige werkgever omdat o.m. de bezoldigingen op een lager peil stonden.

In het eerst bedoelde geval moet de regel van maximum 10 jaar steeds strikt worden toegepast, zelfs wanneer het ondernemingen van dezelfde groep betreft. In het tweede geval hiervoor bedoeld mogen eveneens inhaalbijdragen worden afgetrokken, in de mate dat die ertoe strekken de buiten de onderneming gevormde pensioenrechten op te trekken tot het peil van die welke binnen de onderneming worden gevormd. Hier aanvaardt de administratie dat de maximumtermijn van 10 jaar niet zou gelden voor verbonden ondernemingen. In casu doet zich hier geen van beide gevallen voor.

Antwerpen 24 december 2007, Fiscalnet 2 juli 2008.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 1

Belastbaarheid in België van aanvullend pensioen opgebouwd in het buitenland

Wanneer de werkgeversbijdragen voor een levensverzekeringscontract op het ogenblik dat zij worden gestort, in hoofde van de werknemer moeten beschouwd worden als bezoldigingen omdat de pensioenopbouw wordt verricht in zijn definitief en uitsluitend voordeel, kunnen de latere uitkeringen niet als een uitgesteld beroepsinkomen belast worden op grond van artikel 34 §1, 2° WIB92. Indien bijgevolg niet wettelijk of contractueel is bepaald dat het pensioen op elk moment door de begunstigde opvraagbaar is, is de pensioenvoorziening ten tijde van de aanleg niet ter beschikking van de begunstigde en behoort het pensioen alsdan tot op het ogenblik van de effectieve opeisbaarheid (zijnde in principe de datum van de pensionering) tot het vermogen van de verzekeringsmaatschappij of van de werkgever als beheerder van een eigen pensioenfonds.

In deze zaak konden de betrokkenen volgens het Hof niet beschikken over de aangelegde pensioenreserves, aangezien zij de uitkering ervan niet konden opeisen op een tijdstip dat zij vrijelijk en naar eigen goeddunken konden kiezen. Volgens het Hof wijst het gebrek aan mogelijkheid tot vervroegde afkoop of onmiddellijke opeisbaarheid erop dat de aanleg van een pensioenvoorziening niet in het uitsluitend en definitief voordeel van appellanten is gebeurd: “De cre atie van een boekhoudkundige voorziening deed geen definitief recht ontstaan in hoofde van appellanten ten aanzien van wie de voorziening werd geboekt, en bracht evenmin een schuld tot stand.”

Slechts bij de overdracht naar België, toen de éénmalige premies werden betaald aan de Belgische verzekeraar, zijn de opgebouwde pensioenreserves in het vermogen van de betrokkenen gekomen en konden zij hierover definitief beschikken zodat deze pensioenkapitalen volgens het Hof van Beroep te Antwerpen op dat ogenblik terecht werden belast.

Antwerpen 24 december 2007, Fiscalnet 2 juli 2008.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 1

Belastbaarheid in België van pensioenreserves opgebouwd in Nederland

Een zelfstandig dokter heeft een aanvullend pensioen opgebouwd in bij een pensioenfonds in Nederland. De aansluiting en de premiestortingen hielden een wettelijke verplichting in naar Nederlands recht. Volgens het pensioenreglement is er voorafgaandelijk aan de pensionering geen mogelijkheid om te beschikken over de pensioenreserves.

De pensioenreserves vormden een uitgesteld inkomen waarover de betrokkene slechts heeft kunnen beschikken bij en door ingang van zijn pensioenleeftijd. Uitgesteld bedrijfsinkomen is, bij wijze van pensioen, belastbaar onder art. 34 WIB92. Volgens de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen is niet naar behoren bewezen dat de betrokkene in Nederland belast dan wel minstens
belastbaar was op de reserves die voor hem toentertijd niet definitief verworven waren. De belastbaarheid als pensioen in België blijft daardoor overeind.

Rb. Antwerpen 26 oktober 2007, Fiscalnet 10 juli 2008.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 1

Exceptie van onbevoegdheid: bevoegdheid van arbeidsgerechten over aanvullende pensioenen

In een betwisting omtrent het aanvullend pensioen wordt een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening (IBP) voor de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt gedaagd. De IBP werpt de exceptie van onbevoegdheid op en vraagt de verwijzing naar de arbeidsrechtbank. De rechtbank wijst deze exceptie af omdat er tussen de gedingpartijen geen arbeidsrelatie bestaat.

De zaak komt voor het Hof van Beroep te Antwerpen, dat oordeelt dat inzake de bevoegdheid het voorwerp van het geschil relevant is en niet het feit of de gedingpartijen ex-werkgever en exwerknemer zijn: “De eerste rechter voegt aan artikel 578, 1° Gerechtelijk Wetboek iets toe, te weten dat de gedingpartijen ex-werkgever en ex-werknemer moeten zijn. Het is voldoende dat het om een geschil gaat uit een arbeidsovereenkomst. Dit is hier volgens de bewoordingen van de inleidende dagvaarding het geval.” Het Hof van Beroep verklaart de exceptie van onbevoegdheid gegrond en verwijst de zaak naar het Arbeidshof.

Antwerpen 19 december 2007, A.R. nr. 1474/06, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 1