De echtgenoot van eiseres had een pensioentoezegging in eigen naam opgebouwd bij een verzekeringsmaatschappij. Na overlijden van haar man werden de vrijgekomen fondsen herbelegd in een verzekering die voorziet in een jaarlijkse uitkering zolang eiseres in leven was. Deze uitkering werd door de administratie belast als een pensioen. De Rechtbank oordeelde dat de fiscale behandeling van niet-Belgische pensioenrechten moet worden bepaald vanuit de veronderstelling dat ze in België zijn opgebouwd. Wanneer de werkgeversbijdragen voor een levensverzekeringscontract op het ogenblik dat zij worden gestort, in hoofde van de werknemer moeten beschouwd worden als bezoldigingen omdat de pensioenopbouw wordt verricht in zijn definitief en uitsluitend voordeel, kunnen de latere uitkeringen niet als een uitgesteld beroepsinkomen belast worden op grond van art. 34, § 1, 2° WIB92.
Dit is evenwel niet het geval wanneer wordt vastgesteld dat de werknemer tijdens de opbouw van het pensioen krachtens de wet of de overeenkomst, niet kon beschikken over de pensioenreserves. De aangelegde pensioenreserve bleef tot op het ogenblik van het overlijden van de echtgenoot van eiseres in 1998 eigendom van de verzekeraar en daarna werden de pensioenaanspraken aangewend tot betaling van de éénmalige premie van de door eiseres onderschreven individuele levensverzekeringsovereenkomst verzekeringsmaatschappij. De betaling van de premie in 1998 dient beschouwd te worden als een overdracht in de zin van art. 364ter WIB92. Terecht stelt eiseres dan ook dat de belasting diende gevestigd te worden op het ogenblik van de uitbetaling door de verzekeringsmaatschappij in 1998. Ten onrechte heeft de administratie dan ook de uitkering in 2000 belast.
Rb. Hasselt 18 juni 2008, Fiscalnet 28 januari 2009
Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3