Bij vonnis van 27 april 2010 werd een man in staat van faillissement verklaard en een curator benoemd. Deze curator heeft kennis genomen van twee beleggingsverzekeringen op naam van de betrokkene met een gezamenlijke waarde van EUR 25.742,51. Na een daartoe strekkend verzoek van de curator heeft de rechter-commissaris bij beschikkingen van 31 maart 2011 toestemming gegeven tot afkoop van de beleggingsverzekeringen.
De betrokkene vindt dat hij door afkoop van beide beleggingsverzekeringen onredelijk zal worden benadeeld. Voornoemde verzekeringen zijn afgesloten ter voorziening van zijn pensioen en naast de opgebouwde AOW-rechten heeft hij geen andere oudedagsvoorziening. De betreffende verzekeringen hebben een verzorgingskarakter, zodat deze niet mogen worden uitgewonnen. Daarnaast betreft het twee lijfrenteverzekeringen, zodat afkoop aanzienlijke fiscale consequenties zal hebben en de daadwerkelijke afkoopopbrengst relatief gering zal zijn. Ten slotte heeft de betrokkene, gelet op zijn leeftijd, nog maar 15 jaar om een behoorlijk pensioen op te bouwen, waardoor hij voor een groot deel is aangewezen op de verzekeringen.
De rechtbank stelt dat als uitgangspunt een schuldenaar inderdaad met zijn gehele vermogen instaat voor zijn schulden en dat in het kader van de afwikkeling van zijn faillissement dat gehele vermogen wordt vereffend. Maar de wet voorziet uitzonderingen (artikel 21 en 22a Faillissementswet).
De rechtbank is van oordeel dat de betrokkene door afkoop van zijn rechten op de twee beleggingsverzekeringen onredelijk zal worden benadeeld als bedoeld in artikel 22a Fw. Uit het overzicht van “mijnpensioenoverzicht.nl” blijkt immers dat de betrokkene, naast zijn AOW aanspraak, geen noemenswaardige pensioenrechten heeft opgebouwd. Hetzelfde geldt voor zijn partner. Voldoende aannemelijk is derhalve geworden dat voormelde beleggingsverzekeringen zijn afgesloten ter voorziening van het pensioen van de betrokkene en dat deze een verzorgingskarakter hebben waarvoor in andere regelingen geen of onvoldoende bescherming bestaat. Weliswaar heeft de betrokkene een aanspraak ingevolge de AOW, doch er kan niet gezegd worden dat de som van de AOW-uitkeringen en de uit de beleggingsverzekeringen te verwachten uitkeringen op een zodanig niveau liggen dat het alsdan te genieten inkomen de naar maatschappelijke opvattingen normale kosten van levensonderhoud van de betrokkene (en zijn partner) te boven gaat (zie Gerechtshof Amsterdam 17 maart 2006, LJN: AX6768). Daarnaast valt niet te verwachten dat de betrokkene, gelet op zijn leeftijd (50 jaar), in de toekomst nog voldoende mogelijkheden heeft om een behoorlijk pensioen op te bouwen. Dit geldt te meer nu de betrokkene op dit moment geen baan heeft.
Rechtbank Haarlem 29 april 2011, BQ4139, F. 180289, onuitg.
Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4