In deze nieuwsbrief wordt een boeiende echtscheidingszaak besproken (Hof van Beroep Brussel, 9 november 2010 – zie nr. 5.1). De feiten zijn zeer eenvoudig. Een koppel huwt in 1989 onder het wettelijk stelsel. In 1999 gaat het koppel uiteen. In 2003 wordt het echtscheidingsvonnis uitgesproken en overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man had tijdens het huwelijk een groepsverzekering via zijn werkgever. De vrouw vraagt logischerwijze dat er een verrekening komt van de reserve. Volgens de algemene regels van het wettelijk stelsel gaat het immers om gemeenschappelijke gelden. Er wordt in 2003 beroep aangetekend tegen het echtscheidingsvonnis. De zaak komt in tweede aanleg voor bij het Hof van Beroep in Brussel in 2010. Er rijzen twee vragen in verband met de verrekening van de groepsverzekering.
Ten eerste is er de vraag naar de duurtijd van het huwelijk. Het beginpunt is duidelijk: de datum van het huwelijk. Het eindpunt wordt echter betwist. Geldt namelijk de datum van de overschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke stand (2003) of geldt de eerste datum van de inleiding van de echtscheidingseis (1999). Zowel de burgerlijke rechtbank als het hof van beroep stellen de datum vast op de inleiding van de echtscheidingseis (1999). De basis daarvoor is artikel 1278 Gerechtelijk Wetboek. Dit stelt dat de uitspraak van de echtscheiding gevolg heeft ten aanzien van de echtgenoten vanaf de dag waarop de beslissing in kracht van gewijsde is getreden. Ten aanzien van derden heeft het maar gevolgen vanaf de dag van de overschrijving in de registers van de burgerlijke stand. Voor wat betreft de goederen van de echtgenoten geldt er ten aanzien van de echtgenoten zelf echter een terugwerkende kracht tot op de dag waarop de vordering tot echtscheiding is ingesteld (in casu 1999). Dit laatste ankerpunt wordt nu aangenomen.
De redenering van zowel de rechtbank als het hof zijn in de huidige juridische constellatie terecht. Het juridisch ankerpunt moet de inleiding van de echtscheiding zijn. De verrekening houdt momenteel immers geen afkoop in. Er wordt enkel verrekend alsof er een afkoop zou zijn geweest. De aldus berekende som wordt in het geheel van de boedel opgenomen. Het aanvullend pensioengeld is in de verrekening zo dus uitwisselbaar met bijvoorbeeld het huis, de auto of het kastje van grootmoeder. Of dit echter een wenselijke manier van handelen is, is een heel andere discussie.
Een tweede discussiepunt handelt over de fiscale verrekening van de groepsverzekering. Aan welk tarief moet de belasting op de uitkering in rekening worden gebracht voor de verrekening? Er is immers een verschil tussen het ogenblik van de verrekening en de datum van de reële afkoop van het pensioen.
Zowel de burgerlijke rechtbank als het hof van beroep rekenen een uniform belastingstarief aan van 33% op de huidige afkoopwaarde. In casu had de vrouw hier tegen gepleit. Zij meende dat er gekeken moest worden naar de belastingstarieven die golden op het ogenblik van pensionering. Het hof van beroep weerlegt deze redenering en stelt dat er gekeken moet worden naar concrete omstandigheden die gelden op het vastgestelde ogenblik (dus 1999: het moment van de echtscheidingseis). Mogelijke lagere belastingstarieven die gelden bij pensionering worden verworpen. Bovendien, zo stelt het Hof, kan de wetgever de tarieven later nog veranderen of kan de man sterven voor zijn pensionering.
Als men deze redenering van het Hof volgt dan mag men echter wel veronderstellen dat men de juiste fiscale normen gaat toepassen. De (para)fiscaliteit van de aanvullende pensioenuitkering is namelijk zeer fijnmazig. Er gelden verschillende tarieven die onder meer afhankelijk zijn van de afkoop voor of na de pensioenleeftijd, werknemers- of werkgeversbijdragen, premiebetalingen voor of na 1993, niveau van de uitkering, al dan niet beleend zijn, enzoverder. Waar gaat het concreet over? Zowel de rechtbank als het hof van beroep passen een uniform fiscaal tarief van 33% toe op een aanvullend pensioen opgebouwd tussen 1989 en 1999 en waarvan de afkoopwaarde wordt vastgesteld in 2010. Ook al beschikt men niet over het pensioenreglement, dan kan men alleen vaststellen dat het specifieke belastingstarief van 33% alleen maar fout kan zijn. Tenzij de groepsverzekering in casu volledig gefinancierd is via werknemersbijdragen van na 1.1.1993 – iets wat zeer zelden, en in dit geval zeker niet voorkomt – moet men belasten aan het progressieve tarief van de personenbelasting met toepassing van de belastingsvermindering voor pensioenen. Maar zelfs als het volledig gefinancierd zou zijn via werknemersbijdragen dan nog zou het tarief fout zijn. Men mag ook de gemeentelijke opcentiemen niet zomaar buiten beschouwing laten. Daarenboven moet men ook eerst de oefening van de belastbare basis maken, en die hangt af van de RIZIV bijdrage, de solidariteitsbijdrage, en de gebeurlijke onbelaste winstdeelname… Kwam men misschien tot de 33 % omdat de reële belasting in concreto moeilijk toe te passen zou zijn ? Wie moet de gegevens aanleveren? Een aantal pensioeninstellingen zijn niet in staat oudere reserves van voor de wet Colla mooi uit te spitsen. Omdat ze vroeger dergelijke gegevens niet moesten bijhouden, hebben ze die ook niet. Wie gaat de berekening uitvoeren, zeker in het geval er meerdere pensioeninstellingen betrokken zijn en men het geheel van alle afkoopwaarden moet kennen om de juiste belastingtarieven te kunnen toepassen ? Hoe kan er een controle gebeuren door iemand die geen toegang tot de brongegevens kan hebben ? Wie gaat de kost van de berekening ten laste nemen, want dergelijke vaak moeilijke berekeningen behoren niet tot de standaardtaken van pensioeninstellingen ?
Mijn inziens toont deze zaak duidelijk aan dat het recht in deze materie nog in de kinderschoenen staat en dat er dringend nood is aan een coherent wettelijk kader omtrent het lot van de aanvullende pensioengelden bij een echtscheiding.
Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 3