Wanneer de werkgeversbijdragen voor een levensverzekeringscontract op het ogenblik dat zij worden gestort, als bezoldigingen moeten beschouwd worden in hoofde van de werknemer omdat de pensioenopbouw wordt verricht in zijn definitief en uitsluitend voordeel, worden de latere uitkeringen niet als een uitgesteld beroepsinkomen belast op grond van art. 34, § 1, 2° WIB92.
Wanneer de belastingplichtige tijdens de pensioenopbouw niet op eender welk ogenblik de vrije beschikking had of kon hebben over de bedragen zodat hij niet de uitkering ervan kon opeisen en geen definitief verworven rechten bezat en slechts betaling van de te zijne gunste verrichte stortingen kan eisen bij het bereiken van de pensioenleeftijd zijn de gestorte bedragen niet op definitieve wijze in het patrimonium van de belastingplichtige overgegaan en konden zij geen door hem definitief verworven bezoldigingen uitmaken.
De afkoopwaarde van het pensioen wordt dan terecht met toepassing van artikel 34 § 1 WIB92 belast. Na onderzoek van het betreffende pensioenreglement komt de Rechtbank tot de vaststelling dat de door de werkgever ten gunste van de werknemer betaalde premies niet op definitieve wijze in het patrimonium van de werknemer zijn overgegaan.
Rb Leuven 5 december 2008, Fiscalnet 8 april 2009.
Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 5