Maximale referentierentevoet tak 21 daalt naar 2%

In het BS van 3 februari 2016 is een Ministerieel besluit verschenen van 20 januari.

Voor aanvullende pensioenen die via een groepsverzekering worden afgesloten met gegarandeerd rendement (de zogenaamde tak 21) mag de verzekeraar niet langer een rentevoet garanderen die hoger is dan 2%.

Tot op heden was de maximale referentierentevoet 3,75%, maar die werd al enige tijd niet meer toegepast voor nieuwe contracten in het licht van de lage rentemarkt.

Aangezien dit Ministerieel besluit in werking treedt 10 dagen na publicatie, zal dit vanaf volgende week een belangrijke impact kunnen hebben op bestaande contracten.

20160203_maximale_referentierentevoet

VAPZ advies nr. 9 : ontwerp van reglement van de FSMA m.b.t. vaststelling van de sterftetafels voor de omzetting van kapitaal in rente

Op vraag van de FSMA geeft de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen haar advies over het ontwerp van reglement m.b.t. de vaststelling van de sterftetafels voor de omzetting van een kapitaal in een rente. In eerste instantie en voor alles wil de Commissie de duurzame uitbetaling van een eventuele rente aan de zelfstandige verzekerde garanderen en pleit daarom voor haalbare sterftetafels die de soliditeit van de uitbetalende instelling veiligstellen. In concreto stelt de Commissie een leeftijdscorrectie van -5 jaar op de prospectieve sterftetafels voor.

De Commissie benadrukt wel met klem dat de zelfstandige ten allen tijde de vrijheid moet hebben om al dan niet te opteren voor de omzetting van een kapitaal in rente. Deze omzetting moet een ‘recht’ blijven en mag geen ‘plicht’ worden. Bovendien moet de zelfstandige, als hij de omzetting naar een rente wenst, uit de veelheid van mogelijke renteproducten dat product kunnen kiezen dat het best bij zijn situatie past. Alleen zo kan zich spontaan een rentemarkt ontwikkelen.

capz_advice9

Recht op een lijfrente

Eiser sloot op 22 december 1987 een overeenkomst inzake een vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen. De duurtijd van het contract liep van 1 januari 1987 tot 1 november 2008. De polis voorzag in de volgende waarborgen:

  1. indien de verzekerde overlijdt vóór 1 november 2008: de som van de betaalde netto premies en
  2. indien de verzekerde leeft op 1 november 2008: het reeds verzekerde kapitaal bij leven zoals jaarlijks medegedeeld, in verhouding tot de reeds betaalde driemaandelijkse koopsommen.

Bij pensionering eist de eiser een lijfrente. Hij doet dit op basis van de polis die verwijst naar de “vestiging van een lijfrente”. De verzekeraar weigert omdat de programmawet van 24/12/2002 (de VAPZ-wet) wel inhoudt dat de verzekeraar, gehouden is om op vraag van de klant, te voorzien in een uitkering in rente maar dat er in deze wet nergens gespecificeerd wordt dat het om een lijrente moet gaan. De verzekeraar stelt dan ook voor om een rente te betalen, geen lijfrente.

De rechtbank is van oordeel dat eiser aanspraak kan maken op de vestiging van een lijfrente. De overeenkomst strekt partijen tot wet. Verwerende partij kan zich niet beroepen op de Programmawet om zich te ontrekken aan haar contractuele verplichtingen.

Arbrb. Hasselt 19 april 2011, AR nr. 2100807, onuitg.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4

Indexatie van het WAP rendement op 1 oktober 2010

Als een aangeslotene aan een pensioenplan nog geen vijf jaar aansluiting telt, worden de minimale patronale reserves volgens de WAP (wet op aanvullende pensioenen) niet geïndexeerd met 3,25%, maar volgens het indexatiemechanisme van de spilindex. Aangezien de spilindex recentelijk werd overschreden zullen de lonen van de statutaire ambtenaren vanaf 1 oktober 2010 worden geïndexeerd. Vanaf 1 oktober 2010 moeten de minimale patronale reserves dus ook rekening houden met een hogere indexatie.

Hierbij dient de volgende tabel gerespecteerd te worden:

Ingangsdatum Index
01/07/2003 1,3195
01/11/2004 1,3459
01/09/2005 1,3728
01/11/2006 1,4002
01/02/2008 1,4282
01/06/2008 1,4568
01/10/2008 1,4859
01/10/2010 1,5157

Voorbeeld

In oktober 2007 werd een patronale bijdrage gestort van € 1.000. In de veronderstelling dat de betrokken werknemer nog geen 5 jaar aansluiting telt, bedragen de minimale reserves drie jaar later € 1.082,49 (= € 1.000 x 1,5157 / 1,4002). In de praktijk zal de pensioeninstelling nog een aantal kosten toerekenen aan de patronale bijdrage. Veronderstel een kost van 5%, dan bedragen de minimale reserves op 1/10/2010 € 1.028,36.

Ter informatie geven we nog mee de minimale reserves als de betrokken werknemer al wel 5 jaar is aangesloten. In dat geval worden de minimale reserves opgerent aan 3,25% zodat ze € 1.045,67 zouden bedragen (na verrekening van 5% kosten = € 1.000 x (1 – 5%) x (1 + 3,25%)3).

Recht op rente

Volgens artikel 28 van de WAP kan de aangeslotene steeds vragen om het pensioenkapitaal uit te betalen onder de vorm van een periodieke rente. De pensioeninstelling dient deze keuze niet aan te bieden als de jaarrente lager is dan € 500.

Ook dit bedrag wordt aangepast aan de spilindex en zal vanaf 1 oktober 2010 € 574,35 (= € 500 x 1,5157 / 1,3195) bedragen.

Andere fiscale grenzen

In de WAP wordt ook verwezen naar een aantal andere grenzen en met name in het fiscale luik. Deze bedragen volgen het indexmechanisme van de spilindex niet, maar volgen een eigen indexering. In concreto bedragen deze fiscale grenzen voor aanslagjaar 2011 (zie ook Bericht van de Federale Overheidsdienst Financiën):

  • € 2.080 voor het maximumbedrag van de bijdragen die een werknemer kan eisen onder de vorm van een individuele voortzetting van een pensioentoezegging (cfr. art. 33 WAP – initieel bedrag € 1.500)
  • € 2.110 voor het maximumbedrag van de bijdragen die mogen gesotrt worden in een individuele pensioentoezegging (cfr. art. 80 WAP – initieel bedrag  € 1.525)

indexering-Aj2011