FSMA publiceert FAQ’s over verzekeraar in vereffening

De Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) heeft op haar website een lijst met vaak gestelde vragen (FAQ’s) gepubliceerd over de gevolgen van de vereffening van Apra Leven voor alle mogelijke betrokkenen bij verzekeringscontracten van de tweede pensioenpijler, beheerd door Apra Leven.

Apra Leven is een verzekeringsonderneming waarvan de vergunning op 4 maart 2011 werd ingetrokken en die in vereffening werd gesteld. De FSMA is belast met het toezicht op de naleving van de sociale wetgeving voor de tweede pensioenpijler, en volgt dan ook op wat er bij de vereffening van Apra Leven gebeurt met de aanvullende pensioenregelingen. Het gaat om de groepsverzekeringen voor werknemers en het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen.

De FAQ’s willen de meest voorkomende vragen beantwoorden in verband met aanvullende pensioenen bij Apra Leven. Ze hebben betrekking op de vereffening van Apra Leven en de wetgeving op de aanvullende pensioenen. Ze bieden antwoorden voor zowel personen die aangesloten zijn bij een groepsverzekering beheerd door Apra Leven, als voor werkgevers die bij Apra Leven een groepsverzekering afgesloten hebben.

faq_apra

Afkoop van pensioenrechten door schuldeisers na faillissement

Bij vonnis van 27 april 2010 werd een man in staat van faillissement verklaard en een curator benoemd. Deze curator heeft kennis genomen van twee beleggingsverzekeringen op naam van de betrokkene met een gezamenlijke waarde van EUR 25.742,51. Na een daartoe strekkend verzoek van de curator heeft de rechter-commissaris bij beschikkingen van 31 maart 2011 toestemming gegeven tot afkoop van de beleggingsverzekeringen.

De betrokkene vindt dat hij door afkoop van beide beleggingsverzekeringen onredelijk zal worden benadeeld. Voornoemde verzekeringen zijn afgesloten ter voorziening van zijn pensioen en naast de opgebouwde AOW-rechten heeft hij geen andere oudedagsvoorziening. De betreffende verzekeringen hebben een verzorgingskarakter, zodat deze niet mogen worden uitgewonnen. Daarnaast betreft het twee lijfrenteverzekeringen, zodat afkoop aanzienlijke fiscale consequenties zal hebben en de daadwerkelijke afkoopopbrengst relatief gering zal zijn. Ten slotte heeft de betrokkene, gelet op zijn leeftijd, nog maar 15 jaar om een behoorlijk pensioen op te bouwen, waardoor hij voor een groot deel is aangewezen op de verzekeringen.

De rechtbank stelt dat als uitgangspunt een schuldenaar inderdaad met zijn gehele vermogen instaat voor zijn schulden en dat in het kader van de afwikkeling van zijn faillissement dat gehele vermogen wordt vereffend. Maar de wet voorziet uitzonderingen (artikel 21 en 22a Faillissementswet).

De rechtbank is van oordeel dat de betrokkene door afkoop van zijn rechten op de twee beleggingsverzekeringen onredelijk zal worden benadeeld als bedoeld in artikel 22a Fw. Uit het overzicht van “mijnpensioenoverzicht.nl” blijkt immers dat de betrokkene, naast zijn AOW aanspraak, geen noemenswaardige pensioenrechten heeft opgebouwd. Hetzelfde geldt voor zijn partner. Voldoende aannemelijk is derhalve geworden dat voormelde beleggingsverzekeringen zijn afgesloten ter voorziening van het pensioen van de betrokkene en dat deze een verzorgingskarakter hebben waarvoor in andere regelingen geen of onvoldoende bescherming bestaat. Weliswaar heeft de betrokkene een aanspraak ingevolge de AOW, doch er kan niet gezegd worden dat de som van de AOW-uitkeringen en de uit de beleggingsverzekeringen te verwachten uitkeringen op een zodanig niveau liggen dat het alsdan te genieten inkomen de naar maatschappelijke opvattingen normale kosten van levensonderhoud van de betrokkene (en zijn partner) te boven gaat (zie Gerechtshof Amsterdam 17 maart 2006, LJN: AX6768). Daarnaast valt niet te verwachten dat de betrokkene, gelet op zijn leeftijd (50 jaar), in de toekomst nog voldoende mogelijkheden heeft om een behoorlijk pensioen op te bouwen. Dit geldt te meer nu de betrokkene op dit moment geen baan heeft.

Rechtbank Haarlem 29 april 2011, BQ4139, F. 180289, onuitg.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4

Europees Hof van Justitie: Beperking bescherming werknemers bij insolventie werkgever

Richtlijn 2008/94 stelt een bescherming in voor de werknemers bij insolventie van de werkgever, om de honorering van hun onvervulde aanspraken te garanderen. (Artikel 3 en 7 richtlijn 2008/94) In het kader van artikel 12 van de richtlijn kunnen de lidstaten dit beperken. Artikel 12 laat expliciet een beperking toe indien de werknemer in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming of de vestiging van de werkgever en essentiële invloed had op de activiteiten ervan. (Artikel 12, b en c richtlijn 2008/94)

In een prejudiciële vraag wordt aan het Hof gevraagd of deze bepalingen zich verzetten tegen een nationaalrechtelijke bepaling die een werknemer uitsluit van de garantie van honorering van onvervulde aanspraken op grond dat hij in de zes maanden vóór de aanvraag van faillissement van de betrokken onderneming in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van deze onderneming en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan uitoefende.

Het Hof antwoordt dat artikel 12, c van de richtlijn geen termijn oplegt voor bezit van een essentieel deel van de betrokken onderneming Het Hof oordeelt dat de nationale bepaling geen afbreuk doet aan het doel van de richtlijn. Het sluit immers situaties uit waarin niet uit te sluiten valt dat de uitgesloten werknemer verantwoordelijk kan zijn voor de insolventie van de betrokken onderneming. De richtlijn verzet zich bijgevolg niet tegen een dergelijke nationale regeling.

HvJ 10 februari 2011, nr. C-30/10.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 3

Tussenkomst Sluitingsfonds premies groepsverzekering

Artikel 2, §1, van de Sluitingswet 1967 (zoals gewijzigd bij wet van 28 juli 1971 en later vervangen bij wet van 30 maart 1976, voor de opheffing ervan bij artikel 88 van de wet van 26 juni 2002) bepaalt dat, wanneer bij sluiting van een onderneming de werkgever zijn geldelijke verplichtingen tegenover zijn werknemers niet nakomt, het Fonds hen dient te betalen:

  • de lonen verschuldigd krachtens de individuele of collectieve arbeidsovereenkomsten;
  • de vergoedingen en voordelen verschuldigd krachtens de wet of CAO.

Het aangevochten arrest stelt vast dat de verweerder en diens werkgever een buiten het PC gesloten CAO van 27 april 1988, die niet werd neergelegd bij het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, hebben uitgevoerd in die zin dat de erin bedongen premies voor een groepsverzekering door de werkgever werd uitbetaald tot 1 november 1989 en dat de verweerder zelf de verdere premies betaald heeft bij het in gebreke blijven hiervan door de werkgever. Het arrest oordeelt dat deze CAO bindend is voor de werkgever en de verweerder ingevolge de aanvaarding ervan, niet op basis van de CAO-wet, maar wel op basis van de algemene bepalingen van het verbintenissenrecht. Het arrest besluit dat de premies voor groepsverzekering dan ook verschuldigd waren ingevolge een individueel aangegane overeenkomst.

Het bestreden arrest beslist dan ook wettig dat de door de werkgever verschuldigde betaling van de premies voor de groepsverzekering ten laste van het Fonds kan worden gelegd binnen de wettelijk bepaalde begrenzing.

Cass. 16 november 2009, S.09.0044.N, www.belgielex.be.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 3, 23 januari 2010

Tussenkomst Sluitingsfonds voor werkgeversbijdragen in een groepsverzekering

Artikel 2 van de wet van 30 juni 1967 tot verruiming van de opdracht van het Sluitingsfonds bepaalt dat bij sluiting van een onderneming het Sluitingsfonds kan tussenkomen voor onder meer de vergoedingen en voordelen verschuldigd krachtens de wet of collectieve arbeidsovereenkomsten.

De vraag rijst of de werkgeversbijdragen voor een groepsverzekering waarvan de betaling voorzien is in een niet neergelegde CAO onder dit artikel valt. Het Hof oordeelt dat de termen van de niet neergelegde CAO door zowel de werkgever als de werknemer minstens stilzwijgend waren aanvaard, zodat er sprake was van loon verschuldigd krachtens de individuele arbeidsovereenkomst. Werkgeversbijdragen voor een groepsverzekering zijn loon in de zin van de Loonbeschermingswet en in de zin van het engere loonbegrip van de Arbeidsovereenkomstenwet als tegenprestatie van arbeid. Bijgevolg werd het Sluitingsfonds veroordeeld tot betaling van de bijdragen, weliswaar begrensd tot het wettelijke maximum.

Arbh. Brussel, 6 maart 2008, J.T.T., 2008, 388.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3