De groepsverzekeringsovereenkomst is een beding ten behoeve van een derde in de zin van artikel 1121 BW, wat aan de werknemer een rechtstreekse vordering ten aanzien van de verzekeraar verschaft.
Appellant meent dat zijn werkgever en zijn groepsverzekeraar solidair, minstens in solidum gehouden zijn in verband met de uitvoering, omdat de toezegging uitgaat van de werkgever. Volgens het Hof maakt appellant hierbij een onvoldoende onderscheid tussen toezegging en uitvoering. In de eerste plaats rust de verantwoordelijkheid voor de uitvoering op de pensioeninstelling, om vervolgens en subsidiair hieraan door de werkgever te moeten worden aangevuld, zoals wanneer bij een resultaatsverbintenis de verzekeringsafspraak onvoldoende is om wat aan de werknemer werd toegezegd, te realiseren.
Uit het tussenarrest volgt dat de afrekening in deze zaak gebaseerd is op de bepalingen van het pensioenreglement. Er werd niet vastgesteld dat de werkgever haar verplichtingen uit dit reglement niet of foutief zou zijn nagekomen. Evenmin wordt voorgehouden dat de uitvoering van het pensioenreglement de pensioentoezegging onvoldoende zou realiseren en dat er een bijkomende aanzuivering van de tekorten nodig zou zijn. In die omstandigheden wordt de werkgever, door het afsluiten van een groepsverzekering en het nakomen van zijn verbintenissen dienaangaande, geacht zich van zijn pensioenverbintenis ten aanzien van zijn werknemers te bevrijden.
Arbh. Brussel 10 april 2009, A.R. nr. 49.795, ongepubl.
Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 6, 6 juli 2009