Tussenkomst Sluitingsfonds voor werkgeversbijdragen in een groepsverzekering

Artikel 2 van de wet van 30 juni 1967 tot verruiming van de opdracht van het Sluitingsfonds bepaalt dat bij sluiting van een onderneming het Sluitingsfonds kan tussenkomen voor onder meer de vergoedingen en voordelen verschuldigd krachtens de wet of collectieve arbeidsovereenkomsten.

De vraag rijst of de werkgeversbijdragen voor een groepsverzekering waarvan de betaling voorzien is in een niet neergelegde CAO onder dit artikel valt. Het Hof oordeelt dat de termen van de niet neergelegde CAO door zowel de werkgever als de werknemer minstens stilzwijgend waren aanvaard, zodat er sprake was van loon verschuldigd krachtens de individuele arbeidsovereenkomst. Werkgeversbijdragen voor een groepsverzekering zijn loon in de zin van de Loonbeschermingswet en in de zin van het engere loonbegrip van de Arbeidsovereenkomstenwet als tegenprestatie van arbeid. Bijgevolg werd het Sluitingsfonds veroordeeld tot betaling van de bijdragen, weliswaar begrensd tot het wettelijke maximum.

Arbh. Brussel, 6 maart 2008, J.T.T., 2008, 388.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3

Is de uitkering van een Nederlands pensioenfonds in België belastbaar?

Eisers worden door de administratie belast op de uitkering van een Nederlands pensioenfonds. Zij houden evenwel voor dat de uitkering vanwege het pensioenfonds vrijgesteld is op basis van art. 39, §2, 2° WIB92. De Rechtbank oordeelde dat wanneer de werkgeversbijdragen voor een levensverzekeringscontract op het ogenblik dat zij worden gestort, in hoofde van de werknemer moeten beschouwd worden als bezoldigingen omdat de pensioenopbouw wordt verricht in zijn definitief en uitsluitend voordeel, de latere uitkeringen niet als een uitgesteld beroepsinkomen kunnen belast worden op grond van art. 34, § 1, 2° WIB92. Dit is evenwel niet het geval wanneer wordt vastgesteld dat de werknemer tijdens de opbouw van het pensioen krachtens de wet of de overeenkomst, niet kon beschikken over de pensioenreserves. Na onderzoek van het voorliggende pensioenreglement volgt dat de aangeslotene of zijn begunstigde de toegekende pensioenaanspraken niet kan verliezen en dat derhalve de pensioenrechten bij het pensioenfonds opgebouwd en toegekend zijn in het individueel en definitief voordeel van eiser en zijn begunstigde, zodat deze bijdragen dienen aangemerkt te worden als bijdragen tot een individuele levensverzekering.

Rb. Hasselt 25 juni 2008, Fiscalnet, 28 januari 2009

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3

Uitbetaling Nederlands pensioenfonds belastbaar in België?

De echtgenoot van eiseres had een pensioentoezegging in eigen naam opgebouwd bij een verzekeringsmaatschappij. Na overlijden van haar man werden de vrijgekomen fondsen herbelegd in een verzekering die voorziet in een jaarlijkse uitkering zolang eiseres in leven was. Deze uitkering werd door de administratie belast als een pensioen. De Rechtbank oordeelde dat de fiscale behandeling van niet-Belgische pensioenrechten moet worden bepaald vanuit de veronderstelling dat ze in België zijn opgebouwd. Wanneer de werkgeversbijdragen voor een levensverzekeringscontract op het ogenblik dat zij worden gestort, in hoofde van de werknemer moeten beschouwd worden als bezoldigingen omdat de pensioenopbouw wordt verricht in zijn definitief en uitsluitend voordeel, kunnen de latere uitkeringen niet als een uitgesteld beroepsinkomen belast worden op grond van art. 34, § 1, 2° WIB92.

Dit is evenwel niet het geval wanneer wordt vastgesteld dat de werknemer tijdens de opbouw van het pensioen krachtens de wet of de overeenkomst, niet kon beschikken over de pensioenreserves. De aangelegde pensioenreserve bleef tot op het ogenblik van het overlijden van de echtgenoot van eiseres in 1998 eigendom van de verzekeraar en daarna werden de pensioenaanspraken aangewend tot betaling van de éénmalige premie van de door eiseres onderschreven individuele levensverzekeringsovereenkomst verzekeringsmaatschappij. De betaling van de premie in 1998 dient beschouwd te worden als een overdracht in de zin van art. 364ter WIB92. Terecht stelt eiseres dan ook dat de belasting diende gevestigd te worden op het ogenblik van de uitbetaling door de verzekeringsmaatschappij in 1998. Ten onrechte heeft de administratie dan ook de uitkering in 2000 belast.

Rb. Hasselt 18 juni 2008, Fiscalnet 28 januari 2009

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3

Belastbaarheid afkoopbedrag pensioen voor de normale einddatum

Appellanten gingen over tot afkoop van een pensioenpolis voor de normale einddatum van het pensioencontract. De administratie stelde dat de afkoopsommen te beschouwen waren als inkomsten in de zin van artikel 18 van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag. De administratie kondigde haar voornemen aan om dit bedrag belastbaar te stellen als pensioenen overeenkomstig artikel 34 WIB92. Appellanten menen aanspraak te kunnen maken op de vrijstelling, voorzien in artikel 39 WIB92. De administratie van haar kant stelt dat niet voldaan is aan de voorwaarden om te kunnen genieten van de vrijstelling van artikel 39, §2 WIB92.

De administratie argumenteert dat de appellanten niet beschikken over definitief verworven rechten, vermits uit de stukken blijkt dat ze tijdens de opbouw van het pensioenkapitaal op geen enkel ogenblik konden beschikken over de opgebouwde som, dat ze de verzekering niet konden afkopen en dat ze nooit zeker waren ooit enig inkomen te ontvangen.

Het Hof oordeelt dat stortingen geacht moeten worden te zijn gebeurd in het definitief en uitsluitend voordeel van de werknemer indien ze op definitieve wijze in het patrimonium van de werknemer zijn overgegaan. Dit impliceert niet dat het bewijs moet worden geleverd dat de werknemer tijdens de opbouw van zijn pensioen op eender welk ogenblik vrij kon beschikken over de pensioenreserves. Op basis van voorliggende feiten kan worden aangenomen dat de betrokken polissen te beschouwen zijn als individuele levensverzekeringscontracten in de zin van artikel 39, §2 WIB92, waarbij de premies werden gestort in het definitief en uitsluitend voordeel van de verzekerde.

Antwerpen 16 september 2008, Fiscalnet 22 januari 2009.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3

Aftrekbaarheid van voorzieningen voor toekomstig te betalen groepsverzekeringspremies

Een werkgever voorziet voor haar personeel een aanvullend pensioen, dat wordt vastgesteld op grond van het aantal jaren dienst en het loon onmiddellijk voorafgaand aan het pensioen. De werkgever legt op de balans een voorziening aan die gelijk is aan het verschil tussen de actuariële waarde van de pensioenverplichtingen gewaardeerd volgens de PBO-methode en het bij de groepsverzekeraar gefinancierde gedeelte. De PBO-methode (Projected Benefit Obligation) houdt voor de berekening van de pensioenverplichting rekening
met het vermoedelijke loon op het ogenblik van de pensionering, in plaats van met het huidige loon. Er wordt dus rekening gehouden met de in de toekomst te verwachten groei van het loon van de werknemer.

Deze voorziening werd door de administratie aan de belastbare grondslag toegevoegd. De rechtbank stelt dat voorzieningen voor toekomstig te betalen groepsverzekeringspremies, die zijn aangelegd om rekening te houden met de verwachte toekomstige groei van het salaris van de werknemers, van belasting kunnen worden vrijgesteld. De rechtbank beslist evenwel om de debatten te heropenen zodat de partijen kunnen concluderen over de vraag of de rechtbank de vrijstelling van de voorzieningen mag weigeren omdat de kosten waarvoor de voorzieningen zijn aangelegd, niet scherp omschreven zouden zijn en/of niet waarschijnlijk zouden zijn.

Rb. Leuven 5 september 2008, De Fiscale Koerier, afl. 2008/719.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3

Niet belastbaarheid aanvullend pensioen van niet-inwoners

La pension extra légale a été payée à monsieur J en raison du travail qu’il a presté durant trente ans – exclusivement à l’étranger – pour une société nonrésidente. Elle a été constituée, en exécution du Règlement d’assurance de groupe créé par l’employeur non résident, grâce aux primes patronales payées à l’assureur choisi par ledit employeur. Toute modification du contrat d’assurance, ou sa liquidation anticipée en faveur de monsieur J, nécessitait par ailleurs l’accord de l’employeur. Elle est ainsi étroitement liée aux activités professionnelles d’un non résident ( monsieur J ) exercées à l’étranger, au service d’un employeur non-résident qui a créé et permis la réalisation d’un régime d’assurance de groupe.

Rien ne rattache dès lors professionnellement la pension à l’assureur belge, et par conséquent à la Belgique. En l’espèce, la pension ne peut donc être considérée comme étant “à charge d’une société résidente”, au sens de l’article 228 §2, 6° du CIR/92, et n’est donc pas soumise à l’impôt des nonrésidents.

Rb. Bruxelles 18 juni 2008, Fiscalnet, 13/11/2008

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3

Aanvullend pensioenkapitaal onder Belgisch-Frans dubbelbelastingverdrag

Een Belgisch echtpaar verhuist kort voor de pensioenleeftijd naar Frankrijk. Ze laten zich schrappen uit het Belgisch rijksregister en informeren de gemeente waar zij woonden van hun vertrek naar Frankrijk. Kort na hun verhuis, ontvangt de echtgenoot een pensioenkapitaal in uitvoering van een groepsverzekering.

De Belgische fiscus oordeelt evenwel dat het echtpaar geacht moet worden voor de toepassing van het Belgisch- Frans dubbelbelastingverdrag verblijfhouders van België te zijn gebleven. Het feit dat de belastingplichtigen zich in België lieten uitschrijven en in Frankrijk fiscale aangiften hadden ingediend, volstaat niet om als inwoners van Frankrijk te kwalificeren. Uit de vaststellingen die de Administratie heeft gedaan, blijkt dat de belastingplichtigen ook na hun (administratieve) verhuis naar Frankrijk met België de nauwste persoonlijke en economische betrekkingen hadden. Het Hof van Beroep te Gent stelt dat de fiscus het pensioenkapitaal terecht in België in de personenbelasting heeft belast.

Gent 24 juni 2008, De Fiscale Koerier, afl. 2008/680.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3

Pensioen of gewone belegging?

Volgens de belastingplichtige werd een groepsverzekering met intentie van pensioenopbouw in het voordeel van de bedrijfsleider of van zijn rechthebbenden afgesloten, waarbij voldaan werd aan alle voorwaarden van art. 52, 3°, b en art. 59 WIB92.

De fiscus verdedigde de stelling dat het contract weliswaar alle uiterlijke kenmerken van een “verzekeringscontract” draagt maar echter op einddatum enkel verplicht de gekapitaliseerde premies dienen terugbetaald te worden, naast uitvoering van de andere in het contract vermelde bepalingen. De verzekerde heeft dus geen enkel recht op prestatie, nu het uitgekeerde enkel bestaat uit het gekapitaliseerde bedrag, en dat de begunstigde, zowel bij leven als bij overlijden, enkel het spaartegoed krijgt en geen risicokapitaal bij overlijden.

De Rechtbank stelde vast dat in de voorliggende situatie het contract hoe dan ook slechts retournering bepaalt van de gekapitaliseerde premies. In zoverre er immers al een alea aanwezig is, wordt het geneutraliseerd door de werking van het voorliggend contract. Het gaat voorts niet om een pensioenregeling voor de bedrijfsleider in de zin van de wet, nu er geen pensioentoezegging voorligt, wat onderzoek naar de andere wettelijke voorwaarden in dit verband zonder voorwerp maakt.

Rb. Antwerpen 16 januari 2008, Fiscalnet 14 november 2008

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3

Aftrekbaarheid van niet geëxternaliseerde individuele pensioentoezegging

Een interne voorziening werd op het passief van de balans van een vennootschap geboekt voor een bedrag 4.906.440 BEF op 31 december 1992, en voor een bijkomend bedrag van 1.359.960 BEF op 31 december 1993, teneinde de individuele pensioentoezegging voor de afgevaardigd bestuurder te kunnen dekken. Sedert de wet van 19 juli 1991 tot wijziging van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen en tot vaststelling van een aantal bepalingen betreffende de werking van de Controledienst voor de Verzekeringen, is de individuele pensioentoezegging die het voorwerp uitmaakt van interne financiering, onwettig.

De partijen worden het niet eens over de gebruikte actuariële methode. Het Hof is derhalve niet in staat vast te stellen of de voorziening die werd geboekt op 31 december 1991 en vervolgens op 31 december 1993, het resultaat is van een correct gekozen actuariële methode en of ze in het licht van artikel 48 van het WIB 92 en van artikels 24 tot 27 van het koninklijk uitvoeringsbesluit correct de pensioenlast vertegenwoordigt waarvan men kan stellen dat deze normaal op de uitslagen van elk van beide overwogen periodes drukt. Eiseres, die moet aantonen dat wordt voldaan aan de aftrekvoorwaarden van de pensioenvoorziening, slaagt er derhalve niet in naar rechte genoegzaam aan te tonen dat haar verzoek tot ontheffing gegrond is, wat het onderzoek van haar overige grieven overbodig maakt. Het beroep is niet gegrond.

Brussel 19 juni 2008, Fiscalnet 19 november 2008.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3