Wet van 25 april 2007 betreffende de pensioenen van de openbare sector (art. 23, 25, 1°, en 74, achtste streepje).
De stad Brussel sloot zich als eerste aan bij het stelsel van de nieuwe aangeslotenen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten (RSZPPO) geregeld bij de wet van 6 augustus 1993 betreffende de pensioenen van het benoemd personeel van de plaatselijke besturen (pool 2). De stad Brussel stelt vast dat bij haar aansluiting in 1997 het percentage voor de overname van de pensioenen van haar personeel is vastgesteld op 27,5 pct., dat is evenveel als de pensioenbijdragevoet, zodat tussen de door de betaling van de pensioenen voortgebrachte lasten en de inkomsten als gevolg van de inning van de bijdragen een evenwicht tot stand werd gebracht. Voor de aansluiting van de steden Luik en Oostende in 2003 is het percentage voor de overname van de pensioenen daarentegen vastgesteld op 35 pct., terwijl de pensioenbijdragevoet 27,5 pct. bedroeg, en voor de aansluiting van de steden Antwerpen en Gent is het percentage voor de overname van de pensioenen vastgesteld op 37 pct., terwijl de pensioenbijdragevoet 29,5 pct. bedroeg: dat verschil van 7,5 pct. tussen het overnamepercentage en de bijdragevoet creëert een inkomstendeficit voor pool 2. De stad Brussel is bijgevolg van mening dat zij, via de verhoging van de bijdragevoet voor de nieuwe aangeslotenen, de financiële gevolgen dragen van een overname van de lopende pensioenen van de andere plaatselijke besturen tegen een hoger percentage dan dat van de pensioenbijdragen. Die financiële last als gevolg van de verplichting om de pensioenbijdragevoet te betalen, weegt zwaarder op de verzoekende partij dan op de andere plaatselijke besturen en vormt eveneens een inmenging in haar recht op het ongestoord genot van eigendom, gewaarborgd bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat, in tegenstelling tot wat de stad Brussel beweert, de last van de pensioenen van het personeel van de lokale politie van vóór 1 april 2001 wordt gecompenseerd door een ristorno uitgaande van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie, die evenredig is met het overgenomen deel en het deel dat ten laste van het plaatselijke bestuur blijft. De wetgever heeft dus geen situatie gecreëerd die het financieel evenwicht van het stelsel verstoort en evenmin een financiële last tot stand gebracht die discriminerend zou zijn ten koste van de besturen die onder het stelsel van de nieuwe aangeslotenen ressorteren, waarbij de besturen overigens vrij ervoor hebben gekozen om zich bij dat stelsel aan te sluiten en bijgevolg onder de toepassing van de regels te vallen en de structuur ervan te aanvaarden.
Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 1
GH 1 september 2008, nr. 128/2008