De werkgever van een, met gemeenschap van goederen gehuwde, echtgenoot heeft een groepsverzekering afgesloten voor zijn werknemers, die dient als financiering van een aanvullend pensioen. De werkgever neemt de betaling van de premies voor zijn rekening.
Artikel 127 en 128 van de Landverzekeringsovereenkomstenwet bepalen dat de aanspraken, ontleend aan de verzekering die een in gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoot ten behoeve van de andere of van zichzelf heeft bedongen, een eigen goed is van de begunstigde echtgenoot. Er is geen vergoeding verschuldigd aan het gemeenschappelijk vermogen, tenzij de premiebetalingen kennelijk de mogelijkheden van dit vermogen te boven gaan.
Krachtens artikel 127 is het kapitaal van de groepsverzekering bijgevolg eigen. De vraag rijst of dit geen schending inhoudt van artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Doordat de groepsverzekering in een aanvullend inkomen voorziet, gaat het om een spaarverrichting. Zelfs al worden de premies van de groepsverzekering door de werkgever betaald, en niet op het loon ingehouden, zijn ze een voordeel dat de werknemer uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst verkrijgt. De prestaties van een dergelijke verzekering kunnen derhalve als inkomsten uit beroepsbezigheden worden beschouwd, die luidens artikel 1405, 1°, van het Burgerlijk Wetboek gemeenschappelijk zijn. Het Hof is dan ook van mening dat het niet redelijk verantwoord is dat het kapitaal beschouwd zou worden als een eigen goed.
GwH 27 juli 2011, nr. 136/2011.
Bron: Leergang Pensioenrecht 2011-2012, nieuwsbrief nr. 1