Een pensioenreglement bevat een verschil in behandeling tussen gehuwden of wettelijk samenwonenden enerzijds en ongehuwden anderzijds voor wat betreft de berekening van het kapitaal leven. Voor gehuwden of wettelijk samenwonenden wordt een coefficient van 12 gehanteerd terwijl voor ongehuwden een coefficient van 10,0926 geldt. Een gescheiden werknemer die met pensioen gaat ontving daardoor een pensioenkapitaal dat bruto 21,09862 % lager lag dan dat van een gehuwde of wettelijk samenwonende werknemer.
Een tweede verschil in behandeling is gelegen in het feit dat het pensioenreglement de betaling van de patronale toelagen doet ophouden op de pensioenleeftijd van 65 jaar. De gepresteerde diensttijd na die leeftijd wordt niet meer in aanmerking genomen voor de berekening van het kapitaal leven.
De rechtbank oordeelt met betrekking tot het eerste onderscheid dat het criterium waarop de verschillende behandeling gesteund is, het feit is of de betrokkene alleenstaande is dan wel wettelijk samenwonende, wat als objectief criterium moet worden beschouwd. Het onderscheid is volgens de rechtbank bovendien redelijk verantwoord omwille van onder meer de historiek van het plan.
Met betrekking tot het tweede onderscheid oordeelt de rechtbank dat artikel 14, §3, 3° van de WAP voor de lopende pensioentoezeggingen pas in werking is getreden op 1 januari 2007 (artikel 23, §2, Iaatste lid van het K.B. van 14 november 2003). De wetgeving die voordien van toepassing was voorzag volgens de rechtbank geen verbod op een eindleeftijd in aanvullende pensioentoezeggingen.
Arbrb. Brussel, 12 december 2008, ongepubl.
Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3