Appellanten gingen over tot afkoop van een pensioenpolis voor de normale einddatum van het pensioencontract. De administratie stelde dat de afkoopsommen te beschouwen waren als inkomsten in de zin van artikel 18 van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag. De administratie kondigde haar voornemen aan om dit bedrag belastbaar te stellen als pensioenen overeenkomstig artikel 34 WIB92. Appellanten menen aanspraak te kunnen maken op de vrijstelling, voorzien in artikel 39 WIB92. De administratie van haar kant stelt dat niet voldaan is aan de voorwaarden om te kunnen genieten van de vrijstelling van artikel 39, §2 WIB92.
De administratie argumenteert dat de appellanten niet beschikken over definitief verworven rechten, vermits uit de stukken blijkt dat ze tijdens de opbouw van het pensioenkapitaal op geen enkel ogenblik konden beschikken over de opgebouwde som, dat ze de verzekering niet konden afkopen en dat ze nooit zeker waren ooit enig inkomen te ontvangen.
Het Hof oordeelt dat stortingen geacht moeten worden te zijn gebeurd in het definitief en uitsluitend voordeel van de werknemer indien ze op definitieve wijze in het patrimonium van de werknemer zijn overgegaan. Dit impliceert niet dat het bewijs moet worden geleverd dat de werknemer tijdens de opbouw van zijn pensioen op eender welk ogenblik vrij kon beschikken over de pensioenreserves. Op basis van voorliggende feiten kan worden aangenomen dat de betrokken polissen te beschouwen zijn als individuele levensverzekeringscontracten in de zin van artikel 39, §2 WIB92, waarbij de premies werden gestort in het definitief en uitsluitend voordeel van de verzekerde.
Antwerpen 16 september 2008, Fiscalnet 22 januari 2009.
Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3