Wanneer de werkgeversbijdragen voor een levensverzekeringscontract op het ogenblik dat zij worden gestort, in hoofde van de werknemer moeten beschouwd worden als bezoldigingen omdat de pensioenopbouw wordt verricht in zijn definitief en uitsluitend voordeel, kunnen de latere uitkeringen niet als een uitgesteld beroepsinkomen belast worden op grond van artikel 34 §1, 2° WIB92. Indien bijgevolg niet wettelijk of contractueel is bepaald dat het pensioen op elk moment door de begunstigde opvraagbaar is, is de pensioenvoorziening ten tijde van de aanleg niet ter beschikking van de begunstigde en behoort het pensioen alsdan tot op het ogenblik van de effectieve opeisbaarheid (zijnde in principe de datum van de pensionering) tot het vermogen van de verzekeringsmaatschappij of van de werkgever als beheerder van een eigen pensioenfonds.
In deze zaak konden de betrokkenen volgens het Hof niet beschikken over de aangelegde pensioenreserves, aangezien zij de uitkering ervan niet konden opeisen op een tijdstip dat zij vrijelijk en naar eigen goeddunken konden kiezen. Volgens het Hof wijst het gebrek aan mogelijkheid tot vervroegde afkoop of onmiddellijke opeisbaarheid erop dat de aanleg van een pensioenvoorziening niet in het uitsluitend en definitief voordeel van appellanten is gebeurd: “De cre atie van een boekhoudkundige voorziening deed geen definitief recht ontstaan in hoofde van appellanten ten aanzien van wie de voorziening werd geboekt, en bracht evenmin een schuld tot stand.”
Slechts bij de overdracht naar België, toen de éénmalige premies werden betaald aan de Belgische verzekeraar, zijn de opgebouwde pensioenreserves in het vermogen van de betrokkenen gekomen en konden zij hierover definitief beschikken zodat deze pensioenkapitalen volgens het Hof van Beroep te Antwerpen op dat ogenblik terecht werden belast.
Antwerpen 24 december 2007, Fiscalnet 2 juli 2008.
Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 1